202200389/1/R3.
Datum uitspraak: 12 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2021 in zaak nr. 20/2856 in het geding tussen:
[appellant],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van het perceel [locatie 1] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het college het daartegen door van der [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 6 maart 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D. Khougian, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
Procedurele voorgeschiedenis
1. [vergunninghouder] heeft een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning ten behoeve van de aanleg van een uitweg tussen het perceel en de Laan van Poot. Zij heeft in het verleden een aanvraag bij het college ingediend voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van de voortuin als parkeerplaats. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 7 oktober 2020 geweigerd. [vergunninghouder] heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld. De voorliggende hoger beroepsprocedure heeft alleen betrekking op de hiervoor genoemde aanvraag voor het aanleggen van een uitweg, welke aanvraag heeft geleid tot het besluit van 13 augustus 2019.
2. Het college heeft voor de aanleg van de uitweg op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend. In dit besluit heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat de omgevingsvergunning slechts kan worden geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in artikel 2:84 eerste lid van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: de APV) maar dat geen van die weigeringsgronden zich in dit geval voordoen.
3. [appellant] is eigenaar van de woning [locatie 2].
[appellant] kan zich niet met de verleende omgevingsvergunning verenigen omdat hij vreest voor het verlies van groen. Hij heeft daarom tegen het besluit van 13 augustus 2019 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder 4.2 overwogen dat het enkel gaat om een omgevingsvergunning voor de aanleg van een uitweg en dat daarom, gelet op het bepaalde in artikel 2.18 van de Wabo, slechts het toetsingskader van artikel 2:84 van de APV van toepassing is. Dit betekent volgens de rechtbank dat de aanvraag slechts kan worden geweigerd indien deze niet zou voldoen aan de vereisten van artikel 2:84, tweede lid, van de APV en dat het college die aanvraag slechts hoefde te toetsen aan artikel 2:84 van de APV.
De rechtbank heeft verder onder 4.3 overwogen dat de door [appellant] aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3869 en 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:534, geen aanleiding geven voor een ander oordeel en herhaald dat het in dit geval enkel en alleen gaat om een vergunning voor het aanleggen van een uitrit en niet voor het realiseren van een parkeerplaats. Een omgevingsvergunning voor de aanleg van een parkeerplaats dient, in tegenstelling tot de omgevingsvergunning voor een uitweg, volgens de rechtbank aan de hand van het bestemmingsplan te worden beoordeeld.
De rechtbank heeft daarnaast onder 4.4 en 4.5 overwogen dat het standpunt van [appellant] dat het college de adviezen van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (hierna: DSO) en Adviescommissie Openbare Ruimte (hierna: ACOR) niet inzichtelijk heeft gemaakt niet volgt. Daarbij overweegt de rechtbank dat het college zich heeft mogen baseren op de voornoemde adviezen voor de beoordeling van de aanvraag. Volgens de rechtbank heeft [appellant] geen tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie overgelegd, maar enkel zijn eigen mening gegeven. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde adviezen onvoldoende gemotiveerd heeft.
Tot slot heeft de rechtbank onder 4.6 overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het bestreden besluit tot precedentwerking zal leiden.
Bespreking hoger beroep
Procesbelang
5. Op de zitting heeft het college kanttekeningen geplaatst bij het belang van [appellant] bij de beoordeling van zijn hoger beroep, nu hij zijn woning te koop heeft gezet.
5.1. [appellant] heeft op de zitting te kennen gegeven dat de woning inderdaad te koop staat, maar dat de woning op dit moment nog niet is verkocht. Nu [appellant] nog altijd eigenaar is van de woning, ziet de Afdeling geen aanleiding om het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
Omgevingsvergunning
6. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een omgevingsvergunning voor een uitweg op basis van de APV mag worden verleend en dat er derhalve geen toetsing aan het bestemmingsplan vereist is. Daardoor ontstaat volgens hem een onlogische en onwenselijke uitkomst dat er wel een omgevingsvergunning voor een uitweg wordt verleend, maar parkeren in de voortuin op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan. [appellant] wijst er daarbij op dat de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is geweigerd, waardoor de uitweg niet gebruikt kan worden.
6.1. Artikel 2.2. aanhef en onder e, van de Wabo luidt:
"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."
Artikel 2.18 van die wet luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."
Artikel 2:84 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: de verordening) luidt:
"1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen.
2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente
3.Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement."
6.2. De op 13 augustus 2019 verleende omgevingsvergunning ziet niet op het gebruik van de voortuin als parkeerplaats, maar uitsluitend op de aanleg van een uitweg. Hoewel [appellant], gezien de aanvraag, terecht stelt dat niet duidelijk is wat het beoogde doel voor de uitweg is, maakt de vergunning slechts mogelijk dat op het perceel een uitweg wordt aangelegd. De omstandigheid dat niet duidelijk is waar de uitweg voor zal worden gebruikt valt niet onder het toetsingskader van artikel 2:84, tweede lid, van de APV en kan daarom geen reden zijn om de omgevingsvergunning voor de uitweg te weigeren. De rechtbank heeft in het betoog dat parkeren in de voortuin in strijd is met het bestemmingsplan dan ook terecht geen grond gezien om het besluit van 6 maart 2020 te vernietigen. Het betoog slaagt niet.
7. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de omgevingsvergunning voldoet aan de in artikel 2:84, tweede lid, onder c, van de APV neergelegde voorwaarde. Volgens [appellant] heeft de rechtbank in dit kader ten onrechte overwogen dat het college zijn besluit heeft kunnen baseren op de uitgebrachte adviezen van DSO en de ACOR en dat het college gelet daarop terecht heeft gesteld dat de vergunde uitrit niet leidt tot een aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving. Het is volgens [appellant] volstrekt niet helder waarop de conclusies in de adviezen van de DSO en ACOR op zijn gebaseerd. [appellant] wijst er daarbij op dat het college in het kader van een omgevingsvergunningprocedure ten behoeve van de aanleg van een parkeerplaats, deze omgevingsvergunning heeft geweigerd vanwege de aantasting van het beschermd stadsgezicht. Het is volgens hem dan ook onbegrijpelijk dat de beoordeling inzake de aantasting van het beschermd stadsgezicht in het kader van de voorliggende omgevingsvergunning anders uitvalt.
[appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat door [appellant] geen deskundig tegenadvies zou zijn overgelegd. [appellant] is zelf deskundige en heeft vanuit die hoedanigheid inhoudelijk gereageerd op de adviezen.
7.1. De rechtbank heeft onder 4.5 van de aangevallen uitspraak overwogen dat het standpunt van [appellant] dat het college de adviezen van de DSO en de ACOR niet inzichtelijk heeft gemaakt niet wordt gevolgd, nu het college heeft toegelicht dat de ACOR over het uiterlijk van het straatbeeld gaat en daarnaast in een e-mail van 19 december 2019 door de ACOR is toegelicht dat het aanleggen van de uitweg geen afbreuk doet aan dat straatbeeld.
7.2. De Afdeling stelt vast dat het college zijn besluit van 13 augustus 2019 om op grond van artikel 2:84 van de APV een omgevingsvergunning voor de aanleg van een uitweg te verlenen, onder andere heeft gebaseerd op de positieve adviezen van de groenbeheerder, wegbeheerder, DSO en ACOR. Tijdens de bezwaarprocedure is door het college toegelicht dat de ACOR over het uiterlijk van de straat gaat. Daarnaast is ter verduidelijking daarvan in een e-mail door ACOR toegelicht dat het aanleggen van de uitweg geen afbreuk doet aan het straatbeeld. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de inhoud van de aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde adviezen voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Daarbij is van belang dat dergelijke adviezen van deskundigen in de regel geen nadere toelichting behoeven, tenzij een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Het antwoord op de vraag of de rechtbank heeft miskend dat [appellant] als een deskundige moet worden aangemerkt laat de Afdeling in het midden, omdat de Afdeling net als de rechtbank van oordeel is dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat het college zich niet heeft mogen baseren op voornoemde adviezen voor de beoordeling van de aanvraag. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat naast de uitgebrachte adviezen na de hoorzitting is besloten de verdere behandeling van het bezwaarschrift aan te houden voor het inwinnen van nadere informatie, waarna [appellant] de gelegenheid heeft gekregen op deze nadere informatie te reageren. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat aan [appellant] voldoende mogelijkheden zijn geboden om zijn visie over de inhoud van de adviezen naar voren te brengen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat het college de voorliggende omgevingsvergunning op grond van 2:84 van de APV heeft kunnen verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond, de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tieleman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023
817-1037