202300456/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van beroep voor de examens van Hotelschool The Hague (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 31 augustus 2022 heeft het College van Bestuur [appellant] een bindend negatief studieadvies (hierna: BNSA) gegeven voor de opleiding Hotel Management.
Bij beslissing van 12 december 2022 heeft het college het daartegen door [appellant] ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 maart 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.B. Noordhof, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.F. Kamminga, W.H.F. Smeets en mr. S. Philipsen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] volgde sinds het studiejaar 2020-2021 de opleiding Hotel Management aan de Hotelschool The Hague. Voor het verkrijgen van een positief studieadvies (hierna: BSA-norm) moet een student in beginsel 51 studiepunten behalen, waarbij in ieder geval het vak Creating Business Value (hierna: CBV) moet zijn behaald. In verband met de pandemie als gevolg van het coronavirus heeft het College van Bestuur het studieadvies van alle studenten één jaar uitgesteld. Aan dit uitstel is de voorwaarde verbonden dat aan het einde van studiejaar 2021-2022 alle 60 studiepunten van de propedeuse moeten zijn behaald. Het College van Bestuur heeft [appellant] bij de beslissing van 31 augustus 2022 meegedeeld dat hij de BSA-norm niet heeft behaald en dat hij daarom een BNSA krijgt.
2. Het college heeft de beslissing van het College van Bestuur in stand gelaten. Het college heeft vastgesteld dat [appellant] 39 studiepunten heeft behaald en daarmee niet voldoet aan de BSA-norm. Het college heeft over zijn persoonlijke omstandigheden als volgt overwogen. Volgens het college is niet aannemelijk dat het overlijden van de opa van [appellant] tot studievertraging heeft geleid. Verder heeft [appellant] er zelf voor gekozen om stage te lopen, terwijl hij in die tijd beter vakken had kunnen volgen. Voor wat betreft de gevolgen van de coronapandemie wijst het college erop dat [appellant] hier al een jaar uitstel voor heeft gekregen. Verder is volgens het college niet gebleken dat de kwaliteit van het vak CBV of de verstaanbaarheid van de docent hebben geleid tot het niet behalen van het vak. Daarbij wijst het college erop dat [appellant] niet alle colleges van het vak heeft gevolgd en evenmin gebruik heeft gemaakt van alle tentamenkansen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is volgens het college niet voldoende onderbouwd. Volgens het college heeft het College van Bestuur daarom in redelijkheid besloten dat [appellant] met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding.
Wettelijk kader
3. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beroep
4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte tot de beslissing is gekomen dat het College van Bestuur hem een BNSA mocht geven. [appellant] voert allereerst aan dat de beslissing van 31 augustus 2022 niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Uit artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek volgt dat een student voorafgaand aan een BNSA een schriftelijke waarschuwing moet krijgen. Volgens [appellant] heeft het college niet aan dit vereiste voldaan. [appellant] stelt zich verder op het standpunt dat het college niet heeft onderkend dat vanwege zijn persoonlijke omstandigheden moet worden afgezien van het BNSA. [appellant] voert aan dat zijn opa in juni 2021 is overleden en dat dit veel impact op hem heeft gehad. Ook had [appellant] veel last van de gevolgen van de coronapandemie en miste hij het contact met docenten en medestudenten. Verder schoot de kwaliteit van het vak CBV volgens [appellant] te kort. Volgens [appellant] sprak de docent slecht verstaanbaar Engels en kon hij de materie niet goed uitleggen. Daarbij wijst [appellant] erop dat de tentamenresultaten van de studenten die les kregen van deze docent lager waren. Ook kon hij het vak pas erg laat herkansen. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn omstandigheden onder meer een verklaring van zijn ouders overgelegd. [appellant] voert verder aan dat het college geen juiste belangenafweging heeft gemaakt. [appellant] beroept zich tot slot op het gelijkheidsbeginsel, aangezien studenten in een vergelijkbare situatie wel uitstel van de BSA-norm hebben gekregen.
4.1. De Afdeling constateert dat [appellant] op de zitting van de Afdeling desgevraagd heeft aangegeven dat zowel het betoog dat de beslissing van 31 augustus 2022 niet op de juiste wijze tot stand is gekomen als het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen bespreking meer in de uitspraak behoeven.
4.2. De Afdeling overweegt over de persoonlijke omstandigheden van [appellant] als volgt. Hoewel de Afdeling begrijpt dat het overlijden van zijn opa in juni 2021 veel impact heeft gehad, is niet aannemelijk dat deze omstandigheid een zodanige invloed heeft gehad dat het tekort aan studiepunten over het studiejaar 2021-2022 als geheel hierdoor wordt verklaard. Verder heeft het college er terecht op gewezen dat [appellant] voor de gevolgen van de coronapandemie al een jaar uitstel van het studieadvies heeft gekregen. De Afdeling overweegt verder dat het college heeft betwist dat de kwaliteit van het vak CBV niet goed was of dat het vak niet goed werd gedoceerd. Het college heeft in dat kader toegelicht dat het verschil in de studieresultaten van andere studenten die dat vak niet bij de docent van [appellant] hebben gevolgd mede het gevolg is van een andere samenstelling van studenten. Ook was het vooral de eigen keuze van [appellant] om het vak CBV niet eerder te volgen. De Afdeling komt gelet daarop tot de conclusie dat het college in de door [appellant] gestelde problemen bij het volgen van dat vak terecht geen aanleiding heeft gezien het besluit van het College van Bestuur niet in stand te laten. Daarbij neemt zij ook in aanmerking dat op de zitting van de Afdeling is vast komen te staan dat [appellant] niet alleen het vak CBV niet heeft behaald, zoals zijn ouders naar voren hadden gebracht, maar ten minste ook één ander vak. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij door zijn persoonlijke omstandigheden de BSA-norm niet heeft behaald.
4.3. Ook het standpunt van [appellant] dat het college geen juiste belangenafweging heeft gemaakt volgt de Afdeling niet. [appellant] is zodanig beneden de BSA-norm gebleven dat niet kan worden gezegd dat het college niet had mogen beslissen om [appellant] een BNSA te geven. Dat [appellant] gemotiveerd is voor de opleiding staat ook voor de Afdeling buiten kijf, maar leidt niet tot een ander oordeel.
4.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023
97-1022
BIJLAGE
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.8b. Studieadvies propedeutische fase
1. Het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit brengt iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale associate degree-opleiding of bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de associate degree-opleiding of de bacheloropleiding. In geval van een deeltijdse associate degree-opleiding of bacheloropleiding regelt het instellingsbestuur het tijdstip waarop dat advies wordt uitgebracht.
[…]
3. Aan een advies als bedoeld in het eerste of tweede lid kan het instellingsbestuur ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Het instellingsbestuur kan aan de afwijzing een termijn verbinden. Het instellingsbestuur kan de afwijzing uitstrekken tot opleidingen die met de desbetreffende opleiding het propedeutisch examen gemeen hebben. Het instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien het in de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd.
4. Voordat het instellingsbestuur tot afwijzing overgaat, geeft het de desbetreffende student een waarschuwing onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten ten genoegen van dat bestuur moeten zijn verbeterd. Het instellingsbestuur stelt de student alvorens tot een afwijzing over te gaan in de gelegenheid te worden gehoord.
[…]
Uitvoeringsbesluit WHW 2008
Artikel 2.1. Persoonlijke omstandigheden bij bindend studieadvies en verwijzing naar afstudeerrichting
1. De persoonlijke omstandigheden bedoeld in de artikelen 7.8b, derde lid, en 7.9, derde lid, van de wet, zijn:
a. ziekte van betrokkene,
b. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene,
c. zwangerschap van betrokkene,
d. bijzondere familieomstandigheden,
e. het lidmaatschap, daaronder begrepen het voorzitterschap, van:
1. bij universiteiten: de universiteitsraad, faculteitsraad, het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, onderscheidenlijk artikel 9.51, tweede lid, van de wet, het bestuur van een opleiding of de opleidingscommissie, alsmede het lidmaatschap van het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten tot doel heeft de exploitatie van voorzieningen, behorende tot de studentenvoorzieningen, dan wel van een daarmee naar het oordeel van het instellingsbestuur gelet op de taak gelijk te stellen orgaan,
2. bij hogescholen: de medezeggenschapsraad, deelraad, studentencommissie of opleidingscommissie,
f. andere in de regelingen, bedoeld in de artikelen 7.8b, zesde lid, en 7.9, vijfde lid, van de wet door het instellingsbestuur aan te geven omstandigheden waarin betrokkene activiteiten ontplooit in het kader van de organisatie en het bestuur van de zaken van de instelling,
g. het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel van een vergelijkbare organisatie van enige omvang, bij wie de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit,
h. andere in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet, op grond van artikel 7.13, tweede lid, onderdeel f, van de wet, vast te leggen persoonlijke omstandigheden,
i. andere dan in de onderdelen a tot en met h bedoelde persoonlijke omstandigheden die, indien zij door het instellingsbestuur niet in de beoordeling zouden worden betrokken, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
[…]
Education and Exam Regulation September 2021-2022 Bachelor Hotel Management
Article 5.2 Binding Recommendation to Discontinue the Programme
1. By or on behalf of the Board of Directors, a recommendation on continuation of the studies, as intended in article 5.1, can be combined with rejection for the bachelor programme, hereinafter referred to as a binding Recommendation to Discontinue the Programme (RDP).
2. A binding RDP is only given when the student, at the discretion of or on behalf of the Board of Directors, once given due consideration to any personal circumstances, is deemed not to be suitable for the bachelor programme.
[…]
Article 5.3 Conditions binding RDP
1. The student who started with intake February 2016 (652 intake) or earlier receives a binding RDP at the end of their first year of enrolment for the Propaedeutic Phase, if the student did not attain at least 45 ECs, including the course RIB and/or the course CBV, at the moment that the binding RDP
is issued. The student who started the bachelor programme on 1 September 2016 (661 intake) up to and including intake February 2018 (672 intake) receives a binding RDP at the end of their first year of enrolment for the propaedeutic phase, if the student did not obtain at least 51 ECs at the moment that the binding RDP is given. The student who started the bachelor programme on 1 September 2018 (781 intake) up to and including the February 2020 intake (702 intake) receives a binding RDP at the end of their first year of enrolment for the propaedeutic phase, if the student did not attain at least 51 ECs, including the course CBV, at the moment that the binding RDP is given. The student who started the Bachelor programme on 1 September 2021 (711 intake) or later will received a binding RDP at the end of their first year of enrolment for the propaedeutic phase if the student did not attain at least 51 ECs at the moment the binding RDP is given.