ECLI:NL:RVS:2023:1450

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
202107581/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging briefadres en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2021, waarin zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht ongegrond werd verklaard. Het college had op 19 mei 2020 het briefadres van [appellant] verlengd voor de duur van drie maanden, na een verzoek om informatie over zijn woonadres. [appellant] had aangegeven dat hij een woonadres had, maar dat hij desondanks een briefadres wenste vanwege stalkingsproblemen. Het college besloot het briefadres te verlengen, maar na drie maanden zou hij op zijn woonadres ingeschreven worden.

[appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Hij betoogt dat de burgemeester niet alleen een adviserende rol heeft, maar ook bevoegd is om een briefadres toe te kennen, vooral in situaties waarin veiligheidsredenen een rol spelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college bevoegd is om een briefadres toe te kennen en dat er geen keuzevrijheid voor de burger is. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de stukken die door [appellant] zijn overgelegd, geen aanleiding gaven om te concluderen dat er nog sprake was van een dreigingssituatie die een langere verlenging van het briefadres rechtvaardigde.

Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank de proceskosten onjuist heeft vastgesteld. Hij stelt dat het college op de zitting van de rechtbank heeft toegezegd dat de proceskosten worden vergoed, maar de rechtbank heeft de kosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank heeft de proceskosten terecht vastgesteld en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202107581/1/A3.
Datum uitspraak: 12 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], woonplaats kiezende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2021 in zaak nr. 20/4674 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het college het briefadres van [appellant] verlengd voor de duur van drie maanden.
Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2023.
[appellant], bijgestaan door mr. S. van Buuren, advocaat te 's-Gravendeel, heeft via videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] staat sinds een aantal jaren in de basisregistratie personen ingeschreven met een briefadres. Het college heeft op  4 maart 2020 verzocht om informatie, zodat kan worden bepaald of [appellant] nog in aanmerking komt voor een briefadres. [appellant] heeft de gevraagde informatie aangeleverd en daarin vermeld dat hij een woonadres heeft. Daarnaast heeft hij vermeld dat hij desondanks nog een briefadres wenst omdat hij wordt gestalkt. Het college heeft besloten om het briefadres voor maximaal drie maanden te verlengen en dat [appellant] na die periode zal worden ingeschreven op het opgegeven woonadres. [appellant] vindt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Verder is hij het niet eens met de beslissing van de rechtbank over de proceskosten.
Bevoegdheid
2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet alleen een adviserende rol heeft, maar ook bevoegd is een briefadres toe te kennen. Verder stelt hij dat de wet uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt een briefadres te kiezen indien dit om veiligheidsredenen wenselijk is. Daarnaast voert hij aan dat het wettelijk onmogelijk is om tussentijds een briefadres te beëindigen.
2.1.    Ingevolge artikel 1.4, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor het bijhouden van persoonsgegevens in de basisregistratie overeenkomstig afdeling 1 van hoofdstuk 2.
In artikel 2.41, eerste lid, van de Wet brp is bepaald dat voor zover het opnemen van een woonadres naar het oordeel van de burgemeester om veiligheidsredenen niet wenselijk is, de betrokkene in plaats van zijn woonadres een briefadres kan kiezen.
2.2.    Uit deze bepalingen volgt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om een briefadres toe te kennen en ook te beëindigen. Anders dan [appellant] kennelijk meent, heeft de burger hier geen keuzevrijheid. Pas als naar het oordeel van de burgemeester het opnemen van een woonadres om veiligheidsredenen niet wenselijk is, kan de betrokkene in plaats daarvan een briefadres kiezen.
Het betoog faalt.
Inhoudelijke gronden
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de duur van de verlenging te beperkt is. Hij beroept zich daarbij op artikel 2.41 van de Wet brp (zie onder 3.1.) Hij stelt dat het college bij afweging van de belangen, zijn briefadres om veiligheidsredenen had moeten verlengen. Hij wordt gestalkt en daardoor is er sprake van een dreigingssituatie. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de dreigingssituatie voortduurde tot het overlijden van de stalker en hij dus tot die tijd een briefadres nodig had.
3.1.    De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de stukken die door [appellant] zijn overgelegd om te onderbouwen dat sprake was van een dreigingssituatie, betrekking hebben op incidenten die hebben plaatsgevonden in 2017. Nadien hebben zich geen incidenten meer voorgedaan. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college op basis van die stukken geen aanleiding behoefde te zien dat ten tijde van het nemen van de besluit van 23 juli 2020 nog sprake was van een dreigingssituatie die verlenging van het briefadres met meer dan drie maanden redelijkerwijs nodig zou maken. Verder blijkt uit het dossier dat het college met [appellant] heeft afgesproken dat [appellant] het briefadres behoudt totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op zijn beroep. Dit betekent dat [appellant] tot 19 oktober 2021 nog een briefadres heeft gehad. In hoger beroep zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat na die datum sprake was van een bedreigende situatie.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college het briefadres niet langer heeft hoeven verlengen.
Het betoog faalt.
Proceskosten bij de rechtbank
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank de proceskosten onjuist heeft vastgesteld. Hij stelt dat het college op de zitting van de rechtbank heeft toegezegd dat de proceskosten worden vergoed. Vervolgens heeft [appellant] bij de rechtbank een overzicht overgelegd, waarin de totale proceskosten zijn berekend op € 2.999,24. De rechtbank had de proceskosten niet forfaitair mogen berekenen maar volgens dit overzicht moeten vaststellen, aldus [appellant].
4.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 23 juli 2020 in strijd is met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft vervolgens dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd en het besluit in stand gelaten.
De rechtbank heeft de proceskosten terecht berekend aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). De rechtbank is hiertoe gehouden op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Het Bpb kent een limitatief en forfaitair vergoedingensysteem. Uitsluitend de kostenposten die zijn opgenomen in artikel 1 komen voor vergoeding in aanmerking. Artikel 2 bepaalt op welke wijze het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Niet is bestreden dat de rechtbank de te vergoeden kosten heeft vastgesteld in overeenstemming met het Bpb. Of het college op de zitting van de rechtbank een vergoeding heeft toegezegd, is niet relevant voor de berekening van de kosten die op grond van het Bpb moeten worden vergoed.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023
190-973