ECLI:NL:RVS:2023:1347

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
202104335/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Heerjansdam bedrijventerrein Gors en de juridische gevolgen voor de appellanten

Op 5 april 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Heerjansdam bedrijventerrein Gors" dat op 25 mei 2021 door de raad van de gemeente Zwijndrecht is vastgesteld. Appellanten, bewoners van Heerjansdam, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij het niet eens zijn met de toekenning van de bestemming "Centrum" aan percelen in het dijklint, waar zij wonen. Zij stellen dat deze bestemming niet in overeenstemming is met de huidige gebruiksfunctie van hun woningen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen, zoals de opslag van consumentenvuurwerk en de gevolgen van evenementen in de buurt.

De Afdeling heeft de beroepsgronden van appellanten besproken en vastgesteld dat de raad niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld bij de voorbereiding van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen 12 weken na de uitspraak de nodige aanpassingen te maken in het bestemmingsplan, waaronder het schrappen van de mogelijkheid voor bedrijven in categorie 2 op de gronden met de bestemming "Centrum" en het stellen van een maximum aan het aantal bezoekers voor evenementen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede ruimtelijke ordening en de noodzaak om de belangen van omwonenden in acht te nemen bij het vaststellen van bestemmingsplannen.

Uitspraak

202104335/1/R3.
Datum uitspraak: 5 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Heerjansdam, gemeente Zwijndrecht,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Zwijndrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Heerjansdam bedrijventerrein Gors" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 17 februari 2023 behandeld , waar [appellanten], en de raad, vertegenwoordigd door ing. F.A. Jiskoot en ir. W.J.A.M. Moleman-Reijrink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het centrum van het dorp Heerjansdam en het bedrijventerrein Gors in de gemeente Zwijndrecht.
2. [ appellanten] wonen aan de [locatie] te Heerjansdam. Hun woning is gesitueerd in het dijklint. Zij zijn het er onder meer niet mee eens dat aan de percelen in het dijklint de bestemming "Centrum" is toegekend en niet enkel een woonbestemming, terwijl de gebouwen volgens hen al langere tijd als woning worden gebruikt. Ook zijn [appellanten] het niet eens met verschillende andere planregels.
Opzet van de uitspraak
3. De Afdeling zal hieronder de beroepsgronden bespreken. Bij de bespreking van deze beroepsgronden zal als eerste worden ingegaan op de intrekking van enkele beroepsgronden (overweging 4) en daarna het toetsingskader (overweging 5). Vervolgens komen de volgende onderwerpen aan de orde:
- opslag consumentenvuurwerk (overweging 6);
- evenementen (overweging 7);
- artikel 24.4.2 van de planregels (overweging 8);
- planregeling terrassen (overweging 9);
- definities lunchroom (overweging 10);
- definitie B&B (overweging 11);
- maaiveld (overweging 12);
- te ruime mogelijkheden bestemming "Centrum" (overweging 13);
- planregels bestemmingsplan [locatie 2] niet goed verwerkt (overwegingen 14-16);
- afwijkingsbevoegdheid bedrijven (overweging 17);
- afwijkingsbevoegdheid parkeren (overweging 18);
- planregeling afwijken bouwregels onduidelijk (overweging 19);
- wijzigingsbevoegdheid (overweging 20)
- riolering (overweging 21);
- bedrijven en geluidscherm bedrijventerrein (overweging 22);
- zienswijze (overweging 23).
Aan het einde van de uitspraak staat de conclusie (overwegingen 24 en 25).
Ingetrokken beroepsgronden
4. Op de zitting hebben [appellanten] hun beroepsgrond ingetrokken over de in het plan toegestane hoogte van 3 m van de toegangspoort op het perceel [locatie 2] te Heerjansdam, terwijl in het vorige plan de maximale toegestane hoogte 2,5 m was.
Daarnaast hebben [appellanten] hun beroepsgrond ingetrokken over de bepalingen over de laad- en losmogelijkheden bij de percelen waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend.
Toetsingskader
5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Opslag consumentenvuurwerk
6. [ appellanten] voeren aan dat er ten onrechte opslagplaatsen voor consumentenvuurwerk en munitie en dus voor bedrijven in categorie 2, worden toegestaan op de percelen waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend, terwijl de afstandseisen uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse gemeenten van 30 m niet kunnen worden nageleefd. [appellanten] vinden het geen adequate oplossing dat het bestreden plan naar aanleiding van hun zienswijze is aangepast door op te nemen dat de opslag van meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk niet is toegestaan. Daarnaast stelt de raad ten onrechte in de nota van zienswijzen dat de opslag van consumentenvuurwerk niet is opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten.
6.1. Op grond van artikel 6.1, aanhef en lid e, van de planregels zijn op de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend, uitsluitend op de begane grond bedrijven in de categorieën 1 tot en met 2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Op grond van artikel 6.4 van de planregels is op de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend opslag van meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk niet toegestaan. De Staat van bedrijfsactiviteiten is opgenomen in bijlage 1 van de planregels en uit deze lijst volgt dat de opslag en het verpakken van minder dan 10 ton aan consumentenvuurwerk een bedrijf is in categorie 2. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat hij de planregels zo wil aanpassen dat bedrijven in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet zijn toegestaan op de gronden met de bestemming "Centrum". Het besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
Evenementen
7. [ appellanten] voeren aan dat ondanks dat het bestreden plan op twee locaties evenementen mogelijk gemaakt, ten onrechte het evenementenbeleid nog niet is vastgesteld.
Daarnaast voeren [appellanten] aan dat in het bestreden plan niet is onderbouwd waarom er tien in plaats van de in het ontwerpplan vier evenementen per locatie per jaar mogelijk worden gemaakt. Ook is het maximaal aantal bezoekers niet gereguleerd.
7.1. De Afdeling stelt vast dat er binnen het plangebied twee evenementenlocaties zijn, namelijk het noordelijke deel van de Groene Zoom en het gebied bij het Dorpsplein. Aan de gronden van het evenemententerrein in het noordelijke deel van de Groene Zoom is de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - evenemententerrein 1" toegekend. Aan de gronden van het evenemententerrein aan het Dorpsplein is de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - evenemententerrein 2" toegekend.
7.2. Artikel 7.3.1 van de planregels luidt:
"a. Voor het gebruik van de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - evenemententerrein - 1', gezamenlijk met de in lid 12.4.2 onder a bedoelde gronden, gelden de in onderstaande tabel opgenomen maximale frequentie en duur van evenementen.
b. risico-evenementen zijn niet toegestaan."
Artikel 12.4.2 van de planregels luidt:
"a. Voor het gebruik van de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - evenemententerrein - 1', gezamenlijk met de in lid 7.3.1 bedoelde gronden, gelden de in onderstaande tabel opgenomen maximale frequentie en duur van evenementen.
b. Voor het gebruik van de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - evenemententerrein - 2' gelden de in onderstaande tabel opgenomen maximale frequentie en duur van evenementen.
7.3. c. risico-evenementen zijn niet toegestaan."
7.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8858, ligt het op de weg van de raad om te beoordelen of een bestemming die evenementen op een bepaalde locatie toestaat vanuit ruimtelijk oogpunt acceptabel is. Ook dient de raad over het toegestane aantal evenementen per jaar, de soorten evenementen en de maximale bezoekersaantallen regels te stellen voor zover die uit het oogpunt van ruimtelijke aanvaardbaarheid op een locatie van belang zijn. Deze beoordeling is een andere dan die op grond waarvan, in een concreet geval, voor een evenement al dan niet een vergunning wordt verleend.
7.5. In artikel 7.3.1, lid a, van de planregels staat dat op de gronden waaraan de bestemming "Groen" en de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - evenemententerrein - 1" is toegekend voor een regulier evenement het maximaal aantal toegestane bezoekers 3.000 mag zijn. In artikel 12.4.2, lid a, van de planregels staat dat op de gronden waaraan de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" en de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - evenemententerrein - 1" is toegekend en die gezamenlijk met de gronden waaraan de bestemming "Groen" en de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - evenemententerrein - 1" is toegekend, worden gebruikt voor een regulier evenement, het maximaal aantal toegestane bezoekers 3.200 mag zijn. In artikel 12.4.2, lid b, van de planregels staat dat op de gronden waaraan de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" en de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - evenemententerrein - 2" is toegekend voor een regulier evenement het maximaal aantal toegestane bezoekers 1.720 mag zijn. De hiervoor genoemde planregels bevatten geen beperkingen met betrekking tot het maximum aantal bezoekers voor sterk geluiddragende evenementen. Op de zitting heeft de raad erkend dat er ten onrechte geen maximum aan het aantal bezoekers voor een sterk geluiddragend evenement is gesteld.
7.6. Daarnaast overweegt de Afdeling dat de raad niet heeft toegelicht waarom er is gekozen voor maximaal zes reguliere evenementen en maximaal vier sterk geluiddragende evenementen op de twee evenementenlocaties. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat met de planregeling over evenementen is geanticipeerd op het nieuwe evenementenbeleid dat kort voor de vaststelling van het bestreden plan ter inzage is gelegd. Op de zitting heeft de raad ook gesteld dat het evenementenbeleid verder is uitgewerkt in locatieprofielen. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de locatieprofielen geen openbare stukken zijn waar belanghebbenden zonder meer over kunnen beschikken.
7.7. Het besluit is daarom wat betreft artikel 7.3.1, lid a, van de planregels en artikel 12.4.2, lid a en b, van de planregels in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet afdoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
Artikel 24.4.2 van de planregels
8. [ appellanten] voeren aan dat artikel 24.4.2, aanhef en lid c, van de planregels rechtsonzeker is en opnieuw geformuleerd moet worden. Hiertoe stellen zij dat door deze planregeling werken of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar waarvoor geen omgevingsvergunning is afgegeven legaal worden, alleen vanwege het feit dat deze illegaal uitgevoerde werken of werkzaamheden reeds in uitvoering zijn.
8.1. Artikel 24.4.1 van de planregels luidt:
"Het is verboden op of in de gronden met de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het ontginnen, bodem verlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
b. het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
c. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
d. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, aanlegplaatsen of verhardingen ten behoeve van de watersport."
Artikel 24.4.2 van de planregels luidt:
"Het verbod van lid 24.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
a. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor omgevingsvergunning is verleend;
b. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan."
8.2. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 24.4.2 van de planregels is opgenomen om te voorkomen dat werken of werkzaamheden binnen de aangegeven bestemming, die voorheen niet verboden waren, na de inwerkingtreding van het voorliggend bestemmingsplan alsnog als een verboden handeling/activiteit worden aangemerkt.
8.3. De Afdeling is van oordeel dat artikel 24.4.2, aanhef en onder c, van de planregels tot gevolg heeft dat werken en werkzaamheden die zonder vergunning zijn uitgevoerd, maar wel vergunningplichtig waren onder het vorige plan ook kunnen worden voortgezet na de inwerkingtreding van het plan. Het verbod uit het vorige bestemmingsplan is immers vervallen met de inwerkingtreding van het bestreden plan. De Afdeling is van oordeel dat de raad ten onrechte niet in de planregeling heeft opgenomen dat het moet gaan om legale werken of werkzaamheden.
Het betoog slaagt.
Planregeling terrassen
9. [ appellanten] voeren aan dat het plan ten onrechte op grond van artikel 12.1, aanhef en onder i, van de planregels terrassen toestaat bij elke horecabestemming zonder ruimtelijke afweging. [appellanten] zien niet hoe is aangetoond dat dat het verantwoord is om terrassen al op voorhand zonder meer bij elke horecabestemming toe te staan.
Daarnaast voeren [appellanten] aan dat artikel 6.2, lid 6.2.4, van de planregels, waarin staat dat bouwwerken ten behoeve van terrassen niet zijn toegestaan, ten onrechte is opgenomen. Volgens [appellanten] is deze planregel overbodig, omdat in artikel 6.4.1, aanhef en lid a, van de planregels al staat dat er geen terrassen zijn toegestaan. Er is volgens [appellanten] ook geen enkel perceel waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend waarop een commercieel terras is gesitueerd.
9.1. Artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.4, van de planregels luidt:
"Op deze gronden mag ten behoeve van de bestemming worden gebouwd en gelden de volgende regels:
6.2.4 Terrassen. Bouwwerken ten behoeve van terrassen zijn niet toegestaan."
Artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt:
"Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:
a. terrassen zijn niet toegestaan;"
Artikel 12.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
i. de vergunde terrassen ter plaatse van de aanduiding 'terras', alsmede ongebouwde terrassen, aangrenzend aan een bestemming waar horeca is toegelaten."
9.2. Uit wat op de zitting is besproken is gebleken dat [appellanten] voornamelijk vrezen voor een terras op het perceel [locatie 2], dat is gesitueerd vlakbij hun perceel. Ook vrezen zij voor terrassen direct aan de Dorpsstraat.
De Afdeling stelt vast dat terrassen op de gronden waaraan de functieaanduiding "terras" is toegekend enkel zijn toegestaan als aan deze gronden ook de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" is toegekend. In het plangebied is aan twee stukken grond de functieaanduiding "terras" toegekend. Deze gronden grenzen niet direct aan de Dorpsstraat. Hierover stelt de raad dat de reeds vergunde commerciële terrassen uitsluitend zijn toegestaan op de gronden waaraan de functieaanduiding "terras" is toegekend. Aan de gronden van het perceel [locatie 2] is geen functieaanduiding "terras" toegekend.
Op grond van artikel 12.1, aanhef en onder i, van de planregels worden er ook aangrenzend aan een bestemming waar horeca is toegelaten ongebouwde terrassen mogelijk gemaakt. Weliswaar is aan het perceel [locatie 2] wel de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - lunchroom" toegekend, maar deze gronden grenzen niet aan gronden waaraan de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" is toegekend, zodat er op grond van het plan geen terras mogelijk wordt gemaakt. Op grond van 6, lid 6.6.3 kan het college bij een afwijkingsvergunning de nieuwvestiging van een horecabedrijf toestaan. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat op grond van artikel 6, lid 6.6.3, van de planregels er verschillende voorwaarden gelden voor de nieuwvestiging van een horecabedrijf. Daarbij heeft de raad toegelicht dat in de vergunningaanvraag dan ook moet staan of er een terras gerealiseerd gaat worden en dat het college vervolgens na afweging van alle belangen de oppervlakte van het terras zal bepalen.
De Afdeling ziet hierin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden plan voldoende waarborgen biedt om te voorkomen dat er zonder ruimtelijke afweging zomaar terrassen mogelijk worden gemaakt.
Op grond van artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.4, van de planregels zijn bouwwerken ten behoeve van terrassen niet toegestaan op de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend. Op grond van artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels is het gebruik van terrassen niet toegestaan op de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend. De raad stelt in zijn verweerschrift dat het verbod van artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.4, van de planregels geen betrekking heeft op de gebruiksregels, maar op de bouwregels van het bestemmingsplan en dat deze regels ten overvloede zijn opgenomen in het plan om te verzekeren dat bouwwerken ten behoeve van terrassen ook niet zijn toegestaan.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat ten overvloede zowel gebruiks- als bouwregels zijn opgenomen voor terrassen op de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend.
Het betoog slaagt niet.
Definitie lunchroom
10. [ appellanten] voeren aan dat het bestreden plan ten onrechte twee definities van het begrip lunchroom bevat en dat dit leidt tot rechtsonzekerheid. Zo staat is er in artikel 1.76 van de planregels een definitie opgenomen en is er een definitie opgenomen in de Lijst van Horeca-activiteiten (bijlage 2 van de planregels). Volgens [appellanten] dient de definitie uit de Lijst van Horeca-activiteiten te worden aangehouden, omdat daarin staat dat de bedrijvigheid zich binnen de lokaliteit voltrekt.
10.1. Artikel 1.76 van de planregels luidt:
"lunchroom: een inrichting, gericht op de verkoop, veelal voor gebruik ter plaatse van al dan niet ter plaatse bereide kleine maaltijden en etenswaren, in combinatie met de verkoop van overwegend niet-alcoholische dranken, waarbij de consumpties voornamelijk zittend worden genuttigd."
In de Lijst van Horeca-activiteiten in bijlage 2 van de planregels is de volgende definitie opgenomen:
"Lunchroom: een inrichting, gericht op de verkoop, veelal voor gebruik ter plaatse van al dan niet ter plaatse bereide kleine maaltijden en etenswaren, in combinatie met de verkoop van overwegend niet-alcoholische dranken, waarbij de bedrijvigheid zich binnen de lokaliteit voltrekt, waarbij de consumpties voornamelijk zittend worden genuttigd. Een croissanterie, patisserie en konditorei worden met een lunchroom gelijk gesteld."
10.2. De Afdeling overweegt dat in de begripsomschrijving in de Lijst van Horeca-activiteiten in bijlage 2 van de planregels de zinsnede "waarbij de bedrijvigheid zich binnen de lokaliteit voltrekt" staat en deze niet is opgenomen in artikel 1:76. De raad stelt zich op het standpunt dat weliswaar de omschrijvingen niet identiek zijn, maar dat de inhoud en de strekking gelijk aan elkaar zijn. De Afdeling is van oordeel dat de omschrijving van het begrip lunchroom in artikel 1.76 van de planregels leidend is en voldoende inzichtelijk maakt welke functie er is toegestaan. De Afdeling vindt niet dat de raad wat in bijlage 2 van de planregels verder nog staat, had moeten opnemen in de begripsomschrijving. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 6.1, aanhef en onder m, van de planregels specifiek wordt verwezen naar het begrip "lunchroom" en niet naar de Lijst van Horeca-activiteiten in bijlage 2 van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Definitie B&B
11. [ appellanten] voeren aan dat de definitie van het begrip "bed and breakfast" (hierna: B&B) moet worden aangepast. [appellanten] wijzen erop dat de Afdeling in haar uitspraak over het bestemmingsplan "[locatie 2] Heerjansdam", vastgesteld op 21 augustus 2019, heeft geoordeeld dat niet is toegestaan dat de B&B op het perceel [locatie 2] zelfstandig wordt geëxploiteerd en/of als woning gaat fungeren, dat er sprake moet zijn van een ondergeschikte functie aan een woning op hetzelfde perceel en dat het pand niet gebruikt kan worden als woning. Volgens [appellanten] kan de B&B nu als zelfstandige horeca fungeren en als woning worden gebruikt.
11.1. Artikel 1.23 van de planregels luidt:
"bed and breakfast: een kleinschalige, aan de woonfunctie ondergeschikte, voor kortdurend, toeristisch verblijf bedoelde voorziening, voor uitsluitend logies, ontbijt, al dan niet ter plaatse bereide kleine maaltijden en etenswaren, uitsluitend ten behoeve van de gasten van de bed and breakfast, in combinatie met overwegend niet-alcoholische dranken, die deel uitmaakt van het hoofdgebouw en/of is gevestigd in één van de bestaande (vrijstaande) bijbehorende bouwwerken. Onder bed and breakfast wordt niet verstaan het overnachten, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid."
Artikel 6, lid 6.4.1, van de planregels luidt
"Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:
[…]
d. voor de functies 'bed and breakfast', 'lunchroom' en 'zwembad' gelden de volgende regels;
1. de functies zijn ondergeschikt aan de woonfunctie van een woning op hetzelfde bouwperceel;
[…]"
11.2. Het betoog van [appellanten] dat ten onrechte niet is opgenomen in de planregels dat de B&B ondergeschikt moet zijn aan de woning op hetzelfde perceel, mist feitelijke grondslag, omdat in artikel 1.23 van de planregels staat dat een B&B een kleinschalig toeristisch verblijf is dat aan de woonfunctie ondergeschikt moet zijn. Ook volgt uit artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder d, sub 1, van de planregels dat de functie "bed and breakfast" ondergeschikt moet zijn aan de woonfunctie van een woning op hetzelfde bouwperceel. Gelet hierop is het gebruik van de B&B als zelfstandige horeca of als woning dus niet toegestaan.
Het betoog slaagt niet.
Maaiveld
12. [ appellanten] voeren aan dat er in het bestemmingsplan ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat er twee maaivelden zijn, namelijk een op dijkniveau en een onder dijkniveau. Dit is volgens [appellanten] een historisch ontstane situatie die logisch volgt uit het feit dat er sprake is van een dijk. Uit de planregels blijkt ten onrechte niet welke van deze twee maaivelden als uitgangspunt geldt.
12.1. In de nota van zienswijzen stelt de raad zich op het standpunt dat het begrip ‘wijze van meten’ in samenhang moet worden gelezen met het begrip ‘peil’. Deze begripsbepalingen bepalen volgens de raad voldoende hoe gemeten dient te worden bij verschillende hoogte-niveaus. De raad stelt dat het begrip ‘peil’ voldoende objectief begrensd is en daarom goed hanteerbaar.
12.2. Artikel 1.94 van de planregels luidt:
"peil:
a. voor gebouwen die, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
b. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
c. indien in of op het water wordt gebouwd: de gemiddelde hoogte van de aangrenzende weg"
Artikel 2 van de planregels luidt:
"Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 afstand
de afstand tussen bouwwerken onderling alsmede de afstand van bouwwerken tot perceelsgrenzen wordt daar gemeten waar deze afstand het kleinst is;
2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.3 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.4 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.5 de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.6 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.7 de afstand tot de (zijdelingse) perceelgrens
tussen de (zijdelingse) grenzen van een perceel en enig punt van het betreffende bouwwerk, waar de afstand het kortste is;
2.8 vloeroppervlakte
de gebruiksvloeroppervlakte volgens NEN 2580."
12.3. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat het historische maaiveld waar [appellanten] op doelen niet bij iedereen bekend is en gelet daarop geen goed uitgangspunt is. De raad heeft daarom gekozen voor een gemiddeld maaiveld. De Afdeling ziet niet waarom in artikel 1.94 in samenhang bezien met artikel 2 van de planregels onvoldoende rekening is gehouden met de verschillende maaivelden.
De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen uitgaan van een gemiddeld maaiveld.
Het betoog slaagt niet.
Te ruime mogelijkheden bestemming "Centrum"
13. [ appellanten] voeren aan dat het ongewenst is dat er te ruime mogelijkheden gelden op de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend. De raad heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom deze mogelijkheden nog wel in stand moeten worden gelaten. In dat kader wijzen [appellanten] er ook op dat er ten onrechte geen woonbestemming aan hun perceel is toegekend, terwijl zij hun woning al jaren enkel als woonhuis gebruiken. De andere panden in de Dorpsstraat worden ook al jaren als woonhuis gebruikt. Ook wijzen [appellanten] erop dat er geen concrete plannen zijn om het gebied om te vormen.
13.1. Uit de verbeelding blijkt en ook op de zitting is vastgesteld dat de bestemming "Centrum" niet alleen is toegekend aan de gronden van de Dorpsstraat. Op de zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht dat hij met de planregeling voor de bestemming "Centrum" flexibiliteit wil behouden. Er staan nog enkele (oud) winkelpanden in het dorp en de raad wil het voorzieningenniveau van Heerjansdam niet verder inperken door alle percelen enkel een woonbestemming te geven.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad is uitgegaan van te ruime mogelijkheden voor de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend.
Het betoog slaagt niet.
Planregels bestemmingsplan [locatie 2] niet goed verwerkt
14. [ appellanten] voeren aan dat de regels uit het bestemmingsplan "[locatie 2] Heerjansdam" en de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2824 over dit bestemmingsplan niet goed zijn verwerkt in het bestreden plan.
14.1. Aan de gronden van perceel [locatie 2] is de functieaanduiding "specifieke vorm van centrum - voorwaardelijke verplichting" toegekend.
Artikel 6.4.3 van de planregels luidt:
"In afwijking van het bepaalde in lid 6.4.2 gelden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van centrum - voorwaardelijke verplichting’ de volgende regels:
a. gronden mogen niet worden gebruikt ten behoeve van wonen zoals bedoeld in 6.1 onder a, zonder dat wordt voldaan aan de parkeereis van 2,5 parkeerplaats per vrijstaande woning, 2,4 parkeerplaats per twee-onder-één-kap of 1,9 parkeerplaats per sociale huurwoning;
b. gronden mogen niet worden gebruikt ten behoeve van kleinschalig recreatief zwemmen zoals bedoeld in 6.1 onder n, zonder dat wordt voldaan aan de parkeereis van 2,5 parkeerplaatsen;
c. gronden mogen niet worden gebruikt ten behoeve van bed & breakfast zoals bedoeld in 6.1 onder g, zonder wordt voldaan aan de parkeereis van 0,73 parkeerplaatsen per kamer;
d. gronden mogen niet worden gebruikt ten behoeve van lunchroom zoals bedoeld 6.1 onder m, zonder wordt voldaan aan de parkeereis 7 parkeerplaatsen per 100 m² bvo;
e. voor detailhandel, dienstverlening, kantoren, bedrijven in de categorieën 1 tot en met 2 en maatschappelijke voorzieningen dient voldaan te worden aan de maximale parkeerkencijfers van CROW (publicatie 381) voor sterk stedelijk gebied, behorend bij die betreffende functie;
f. van de parkeereisen zoals genoemd onder a t/m d kan worden afgeweken vanwege dubbelgebruik indien aan de hand van een parkeerbalans aangetoond wordt dat de parkeerbehoefte lager is dan de parkeereis;
g. de parkeerbehoefte bedoeld onder a tot en met f, dient ofwel op eigen terrein te worden voorzien, dan wel op andere wijze conform het geldende gemeentelijke Parkeerbeleidsplan."
- Parkeren
15. [ appellanten] voeren aan dat de regeling voor parkeren die was opgenomen in het bestemmingsplan "[locatie 2] Heerjansdam" niet naar inhoud en strekking overeenkomt met de regeling in het bestreden plan. Zo staat in het vorige plan dat de beleidsregels van toepassing zijn "zoals die gelden op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan" en deze regeling was gunstiger voor omwonenden, aldus [appellanten].
15.1. In artikel 6, lid 6.4.3, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen met specifieke parkeereisen voor de functies op het perceel [locatie 2]. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat op grond van artikel 6, lid 6.4.3, aanhef en onder a tot en met e, van de planregels specifieke parkeereisen zijn genoemd voor de verschillende functies. De parkeerbehoefte moet op grond van artikel 6, lid 6.4.3, aanhef en onder g, van de planregels op eigen terrein worden voorzien, dan wel op een andere wijze conform het geldende gemeentelijke parkeerbeleidsplan. Daarnaast kan er op grond van artikel 6, lid 6.4.3, aanhef en onder f, van de planregels worden afgeweken van de parkeereisen onder a tot en met d vanwege dubbelgebruik, als aan de hand van een parkeerbalans aangetoond wordt dat de parkeerbehoefte lager is dan de parkeereis.
In de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2824, over het bestemmingsplan "[locatie 2] Heerjansdam", vastgesteld op 13 maart 2018, heeft de Afdeling overwogen dat in artikel 3.2.4, lid g, van de planregels van dat bestemmingsplan is gekozen voor een statische verwijzing naar het parkeerbeleid om onduidelijkheid te voorkomen. Er was r geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gehouden was een zogenoemde dynamische verwijzing op te nemen.
De Afdeling overweegt dat dat het enige verschil tussen de huidige planregeling voor parkeren en de planregeling voor parkeren in het bestemmingsplan "[locatie 2] Heerjansdam" is dat in artikel 3.2.4, lid g, van de regels van het bestemmingsplan "[locatie 2] Heerjansdam" wordt verwezen naar de beleidsregels omtrent parkeren zoals die gelden op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dat bestemmingsplan. De Afdeling ziet niet dat de planregeling in het bestreden plan zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 6, lid 6.4.3, van het bestreden plan net zoals in de planregeling over parkeren in het bestemmingsplan "[locatie 2] Heerjansdam" staat dat geparkeerd moet worden op eigen terrein dan wel op andere wijze conform de vastgestelde beleidsregels van de gemeente. Ook ziet de Afdeling niet dat uit de bovengenoemde uitspraak volgt dat de raad verplicht is de planregeling omtrent het parkeren op het perceel [locatie 2] hetzelfde te laten luiden. Het staat de raad vrij om voor het bestemmingsplan een nieuwe regeling te treffen, mits dit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling ziet niet dat de planregels van het bestemmingsplan "[locatie 2] Heerjansdam niet goed zijn verwerkt voor zover het betreft de parkeereisen voor de toegestane functies op het perceel [locatie 2]. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad artikel 6, lid 6.4.3, van de planregels niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
- Ondergeschiktheid B&B
16. [ appellanten] voeren aan dat in het bestreden plan de B&B ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. Dat dit niet is geregeld in het bestreden plan is volgens [appellanten] stedenbouwkundig onverantwoord, omdat de situatie kan ontstaan dat de B&B gaat fungeren als bijgebouw bij een veel kleiner hoofdgebouw.
16.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder d, van de planregels in samenhang bezien met artikel 1.23 van de planregels, dient een B&B een kleinschalige, aan de woonfunctie ondergeschikte voorziening te zijn. Hieruit volgt dat de B&B op grond van de planregels ondergeschikt moet zijn aan de woonfunctie in het hoofdgebouw. Het vorenstaande brengt mee dat het op grond van de planregels uitgesloten is dat de functie B&B zelfstandig zal worden uitgeoefend. Ook brengt dit mee dat de B&B niet groter mag zijn dan het hoofdgebouw waarin wordt gewoond, omdat anders de functie van de B&B niet meer ondergeschikt zal zijn.
Een B&B is alleen toegestaan op de gronden waaraan de functieaanduiding "bed & breakfast" is toegekend. Op grond van artikel 6.2.2, aanhef en onder j, van de planregels is de maximale toegestane goothoogte en de maximale toegestane bouwhoogte voor bouwwerken ter plaatse van de functieaanduiding "bed & breakfast" 4,5 m respectievelijk 7,5 m. Daarnaast staat in artikel 6.2.1, aanhef en onder lid c en d, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding dat voor hoofdgebouwen de maximale toegestane goothoogte en de maximale toegestane bouwhoogte 4 m respectievelijk 9 m zijn. Gelet op het voorgaande zijn de maximale toegestane afmetingen van het gebouw voor de B&B dus kleiner, minder hoog en daarmee ook architectonisch ondergeschikt aan het hoofdgebouw.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling niet dat het gebouw van de B&B niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw waarin wordt gewoond.
Het betoog slaagt niet.
Afwijkingsbevoegdheid bedrijven
17. [ appellanten] voeren aan dat artikel 6.5.1 ten onrechte toestaat om bedrijven in een hogere milieucategorie dan categorie 1 of 2 toe te staan.
17.1. Artikel 6.5.1 van de planregels luidt:
"Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.1 onder e voor het toestaan van een bedrijf uit ten hoogste één categorie hoger dan toegestaan, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de ter plaatse toegestane maximale categorie, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid en aannemelijk is dat in de (extra) behoefte aan parkeerplaatsen en laad- en losgelegenheid kan worden voorzien;
b. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden ten gevolge van de uitoefening van het bedrijf en de verkeersaantrekkende werking die daarvan uitgaat;
c. de betreffende bedrijfsactiviteiten, gezien de gevolgen daarvan voor de omgeving, kunnen redelijkerwijs worden gelijkgesteld met bedrijfsactiviteiten die overeenkomstig het bepaalde in lid 6.1 onder e op het betreffende bouwvlak rechtstreeks zijn toegestaan."
17.2. Artikel 6, lid 6.5.1, van de planregels bevat een afwijkingsbevoegdheid. De raad stelt in zijn verweerschrift dat deze planregeling aanvaardbaar is, omdat er aan verschillende voorwaarden moet worden voldaan alvorens gebruik kan worden gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid. Zo mag er geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid en moet aannemelijk zijn dat in de (extra) behoefte aan parkeerplaatsen en laad- en losgelegenheid kan worden voorzien. Daarnaast mag er ook geen onevenredige aantasting zijn van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden ten gevolge van de uitoefening van het bedrijf en de verkeersaantrekkende werking die daarvan uitgaat. Ook moeten de gevolgen van de betreffende bedrijfsactiviteiten redelijkerwijs gelijk kunnen worden gesteld met bedrijven die wel rechtstreeks zijn toegestaan. Gelet op deze waarborgen is de Afdeling van oordeel dat de raad heeft kunnen besluiten een afwijkingsbevoegdheid in het plan op te nemen.
De Afdeling wijst er nog op dat onder 6.1 is overwogen dat bedrijven van categorie 2 niet bij recht mogelijk zullen worden gemaakt op de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend. Dit heeft ook gevolgen voor artikel 6, lid 6.5.1, van de planregels, namelijk dat het mogelijk wordt gemaakt om één categorie hoger dan een bedrijf van categorie 1 toe te staan.
De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad artikel 6, lid 6.5.1, van de planregels niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Afwijkingsbevoegdheid parkeren
18. [ appellanten] voeren aan dat artikel 6.5.2 van de planregels rechtsonzeker is. Zo is onduidelijk wat er valt onder "bijzondere omstandigheden". Het gaat immers om een concrete parkeerbehoefte die past bij een voorgenomen ontwikkeling en die is gebaseerd op beleid. Het daarvan kunnen afwijken werkt willekeur in de hand, aldus [appellanten].
18.1. Artikel 6.5.2 van de planregels luidt:
"a. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.4.2:
1. Indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
2. Voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
b. Afwijken van de regels, als bedoeld onder a. is slechts mogelijk, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
1. De parkeersituatie in de openbare ruimte;
2. Het woon- en leefklimaat."
18.2. In de nota van zienswijzen stelt de raad zich op het standpunt dat met bijzondere omstandigheden onvoorziene omstandigheden worden bedoeld. In zodanige omstandigheden kan worden afgeweken van de van toepassing zijnde parkeernorm, zoals opgenomen in het parkeerbeleidsplan van de gemeente en de parkeernormen in de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie", aldus de raad. De Afdeling acht deze uitleg gezien de tekst van genoemde planregels juist en ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de termijn "bijzondere omstandigheden" leidt tot rechtsonzekerheid.
Het betoog slaagt niet.
Planregeling afwijken bouwregels onduidelijk
19. [ appellanten] voeren aan dat de regels van artikel 6.3.2 van de planregels onduidelijk zijn en daarom rechtsonzeker. Volgens hen is artikel 6.3.2 van de planregels een subjectieve planregeling. Daarbij komt dat uit artikel 6.3.1 van de planregels niet volgt op welke regels deze bepaling betrekking heeft. Zo kan er worden afgeweken van artikel 6.2.2 van de planregels, maar onduidelijk is om welke afwijkingen het gaat, aldus [appellanten].
19.1. Artikel 6.2.2 van de planregels luidt
"Bijbehorende bouwwerken en overkappingen mogen binnen en buiten het bouwvlak worden gebouwd en voldoen aan de volgende kenmerken:
a. ten hoogste één aangebouwd bijbehorend bouwwerk per gevel is toegestaan;
b. de breedte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken of overkappingen aan de zijgevel van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 3 meter;
c. de afstand van aangebouwde bijbehorende bouwwerken en overkappingen aan de zijgevel tot de voor- en achtergevel van het hoofdgebouw bedraagt minimaal 2 meter;
d. de afstand van bijbehorende bouwwerken en overkappingen tot de aan het openbaar toegankelijk gebied grenzende zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 1 meter;
e. de afstand van vrijstaande bijbehorende bouwwerken en overkappingen tot hoofdgebouwen en aangebouwde bijbehorende bouwwerken en overkappingen bedraagt minimaal 1 meter;
f. het gezamenlijke oppervlak aan bijbehorende bouwwerken en overkappingen in het achtererfgebied bedraagt niet meer dan 50 m² voor woningen met een zij- en achtererf kleiner dan 500 m² en niet meer dan 70 m² voor woningen met een zij- en achtererfgebied gelijk aan of groter dan 500 m², met dien verstande dat het zij- en achtererfgebied niet voor meer dan 50% wordt bebouwd;
g. in afwijking van het bepaalde onder f, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken en overkappingen binnen het aanduidingsvlak ‘specifieke bouwaanduiding - 1’ maximaal 350 m²;
h. de bouwhoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste de hoogte van de begane grond van het hoofdgebouw +0,25 meter met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer dan 4 meter mag bedragen;
i. de bouwhoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken en overkappingen mag ten hoogste 3 meter bedragen;
j. in afwijking van het bepaalde onder i, bedragen voor vrijstaande bijbehorende bouwwerken ter plaatse van de aanduiding ‘bed and breakfast’ de maximale goothoogte 4,5 m en de maximale bouwhoogte 7,5 m."
Artikel 6.3.1 van de planregels luidt:
"Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.2.2 voor:
a. het bouwen van een dakopbouw;
b. het bouwen in de zijdelingse perceelsgrens van een bijbehorend bouwwerk of overkapping met een kap of met een hogere bouwhoogte."
Artikel 6.3.2 van de planregels luidt:
"Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 6.3.1 kan slechts worden verleend, indien:
a. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
b. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig worden geschaad."
19.2. In artikel 6.3.1 van de planregels is omschreven voor welke twee situaties het bevoegd gezag van artikel 6.2.2 van de planregels kan afwijken.
De bouwregels waarvan kan worden afgeweken staan genoemd in artikel 6.2.2 van de planregels. De Afdeling overweegt dat de bouwregels in artikel 6.2.2 van de planregels zo specifiek zijn omschreven dat het uit een oogpunt van rechtszekerheid niet nodig is dat in artikel 6.3.1 van de planregels nader gespecificeerd hoefde te worden van welke leden van artikel 6.2.2 van de planregels kan worden afgeweken.
Daarnaast ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 6.3.2 van de planregels een subjectieve regeling is en dat de raad zich niet op het standpunt mocht stellen dat de afwijkingsbevoegdheid in artikel 6.3.1 in samenhang bezien met artikel 6.3.2 van de planregels passend is voor dit gebied. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat de raad heeft toegelicht dat met deze planregeling maatwerk kan worden geleverd en daardoor de gewenste omgevingskwaliteit kan worden gerealiseerd.
Het betoog slaagt niet.
Wijzigingsbevoegdheid horeca
20. [ appellanten] voeren aan dat in artikel 6.6.2 van de planregels ten onrechte niet alle vormen van horeca zijn opgenomen. [appellanten] wijzen erop dat de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - lunchroom" ten onrechte niet wordt genoemd.
20.1. Artikel 6.6.2 van de planregels luidt:
"Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor het verwijderen van de aanduiding ‘specifieke vorm van horeca - categorie B’, ‘specifieke vorm van horeca - categorie C’ dan wel ‘specifieke vorm van horeca - categorie D’ bij beëindiging van een horecabedrijf, mits het gebruik van de -ronden en de ’bouwwerken ten behoeve van het horecabedrijf wordt beëindigd."
20.2. De raad stelt in zijn verweerschrift dat artikel 6.6.2 van de planregels een wijzigingsbevoegdheid is en is bedoeld voor het beëindigen van zwaardere vormen van horeca. Een lunchroom behoort tot de meest lichte horeca categorie A en verhoudt zich ook goed met gevoeligere functies als woningbouw. Omzetting van deze lichte categorie is niet opportuun en is daarom niet genoemd in artikel 6.6.2 van de planregels, aldus de raad.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad artikel 6.6.2 van de planregels niet mocht vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Riolering
21. [ appellanten] voeren aan dat het bestreden plan ten onrechte geen rekening houdt met de riolering, terwijl dit type rioleringssysteem volgens het gemeentelijk beleid wel moet worden vastgelegd. Volgens hen is het rioolstelsel ten onrechte niet publiekrechtelijk en niet privaatrechtelijk beschreven. [appellanten] voeren aan dat het niet vastleggen van het rioolstelsel in strijd is met het Gemeentelijk rioleringsplan 2018-2022. In dit kader wijzen [appellanten] er ook op dat de raad in de nota van zienswijzen hun betoog opvat als bezorgdheid, maar volgens hen reikt hun betoog verder dan dat.
21.1. De raad stelt in het verweerschrift dat de aanwezigheid van buisleidingen, zoals rioolleidingen, uitsluitend planologisch relevant is als het buisleidingen zijn vanaf een bepaalde omtrek en als zij bedoeld zijn voor het transport van gevaarlijke stoffen, bijvoorbeeld olie, aardgas, waterstof en chemische stoffen op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen. In dit geval betreft het een ondergeschikte reguliere riolering voor de nabijgelegen woningen en daarom is er geen reden aanwezig om de ligging van de riolering zo te bestemmen.
Voor zover [appellanten] verwijzen naar het Gemeentelijk rioleringsplan 2018-2022 ziet de Afdeling niet dat hieruit volgt dat de riolering moet worden vastgelegd in een bestemmingsplan. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat aan de gronden van het perceel van Perenhof 36 inderdaad de functieaanduiding "leidingstrook" is toegekend, omdat deze functieaanduiding voortvloeit uit een ouder planologisch regime. Daarbij stelt de raad dat hij enkel planologisch relevante leidingen wil bestemmen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling niet dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat een regeling ter bescherming van het reguliere rioleringssysteem niet vastgelegd hoeft te worden in het bestreden plan.
Het betoog slaagt niet.
Bedrijven en geluidscherm bedrijventerrein
22. [ appellanten] stellen dat er ten onrechte op het nabijgelegen bedrijventerrein allerlei bedrijvigheid is zonder dat er sprake is van een inschrijving in het Handelsregister. Daarnaast wijzen zij erop dat het geluidsscherm dat zou worden aangelegd tussen de nieuwbouwwoningen en het bedrijventerrein ook nog steeds niet is aangelegd.
22.1. De stelling van [appellanten] dat bedrijven die zijn gesitueerd op het bedrijventerrein niet staan ingeschreven in het Handelsregister, leidt, daargelaten of deze stelling juist is, niet tot de conclusie dat de raad het plan daarom in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft vastgesteld. Voor zover [appellanten] stellen dat het geluidsscherm nog niet is gerealiseerd, daargelaten of deze stelling juist is, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Het betoog slaagt niet.
Zienswijze
23. [ appellanten] voeren aan dat de raad verschillende punten uit hun zienswijze onbesproken laat. Zo hebben zij in hun zienswijze aangevoerd dat de opsomming bij artikel 6.1 van de planregels moet worden ingeperkt omdat er te veel ruimte wordt gelaten. Hierop is door de raad niet gereageerd. [appellanten] wijzen op het woord "zoals" dat staat genoemd bij de zinsnede "bij deze bestemming behorende voorzieningen".
23.1. Artikel 6.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Centrum' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
o. de bescherming en de veiligstelling van een gemeentelijk monument, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - gemeentelijk monument';
al dan niet in combinatie met elkaar, met bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, verhardingen, waterhuishoudelijke voorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeer- en verkeersvoorzieningen, laad- en losvoorzieningen, tuinen en erven."
23.2. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Voor zover [appellanten] wijzen op de opsomming van bijbehorende voorzieningen in artikel 6.1 van de planregels, ziet de Afdeling niet dat deze opsomming ongebruikelijk zou zijn voor de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend. De Afdeling ziet dan ook niet in dat deze opsomming te ruim is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
24. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak:
- met inachtneming van wat is overwogen onder 6.1 uit de planregels waar op de gronden waaraan de bestemming "Centrum" is toegekend te schrappen dat bedrijven in categorie 2 van de bij de planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten mogelijk worden gemaakt;
- met inachtneming van wat is overwogen onder 7.4, 7.5 en 7.6 alsnog in de planregels een maximum te stellen aan het aantal bezoekers voor een sterk geluiddragend evenement voor allebei de evenementenlocaties en alsnog te motiveren waarom er maximaal 10 evenementen per locatie mogen worden georganiseerd;
- met inachtneming van wat is overwogen onder 8.3 alsnog in artikel 24.4.2 van de planregels te waarborgen dat deze planregeling ziet op legale werken en werkzaamheden.
De raad dient de Afdeling en de andere partij de uitkomst mee te delen en een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen. Het door de raad te nemen gewijzigde of nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
25. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Zwijndrecht op:
- om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van wat is overwogen onder 6.1, 7.4, 7.5, 7.6, 8.3 en 24 de daar omschreven gebreken in het besluit van de raad van de gemeente Zwijndrecht van 25 mei 2021 te herstellen, en
- de Afdeling en de andere partij de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.
w.g. Wortmann
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023
867