ECLI:NL:RVS:2023:1326

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
202300337/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toelatingsaanvraag voor bacheloropleiding Global Law aan Tilburg University

In deze zaak heeft [appellant] beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn toelatingsaanvraag voor de voltijd bacheloropleiding Global Law aan Tilburg University voor het academiejaar 2022-2023. De aanvraag werd afgewezen door het hoofd van het International Office op 8 mei 2022, omdat [appellant] niet beschikte over een diploma dat gelijkwaardig is aan het Nederlandse vwo-diploma. Na een bezwaarprocedure verklaarde het College van Bestuur van Tilburg University het bezwaar ongegrond op 6 december 2022.

Tijdens de zitting op 8 maart 2023 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door mr. M. Djamal en het college door mr. W.J. Damsteegt-Boom. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag voldoende gemotiveerd was. Het college had uitgelegd dat het Lise Diplomasi, dat [appellant] bezat, niet gelijkwaardig was aan een Nederlands vwo-diploma, tenzij het met een gemiddelde score van 80% was behaald.

De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet voldeed aan de toelatingseisen, omdat hij niet had aangetoond dat zijn diploma toegang gaf tot het hoger onderwijs in Turkije, en dat hij niet had aangetoond dat zijn school een 'Top school' was. De Afdeling oordeelde dat het college zorgvuldig had gehandeld en dat de beslissing om de aanvraag af te wijzen terecht was. Het beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202300337/1/A2.
Datum uitspraak: 5 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het College van Bestuur van Tilburg University (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 8 mei 2022 heeft het hoofd van het International Office, namens het college, aan [appellant] laten weten dat zijn toelatingsaanvraag voor de voltijd bacheloropleiding Global Law aan Tilburg University voor het academiejaar 2022-2023 is afgewezen.
Bij beslissing van 6 december 2022 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Djamal, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Damsteegt-Boom, in aanwezigheid van K. Horsten en R. Pijnenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft een toelatingsaanvraag ingediend voor de voltijd bacheloropleiding Global Law aan Tilburg University voor het academiejaar 2022-2023. Omdat [appellant] niet beschikt over een diploma dat gelijk is aan het Nederlandse vwo-diploma, heeft het hoofd van het International Office de aanvraag bij de beslissing van 8 mei 2022 afgewezen.
2.       Tussen partijen heeft op 13 juli 2022 een overleg plaatsgevonden in het kader van het beproeven van een minnelijke schikking. Tijdens dit minnelijke schikkingsgesprek met [appellant] en zijn gemachtigde is afgesproken dat het International Office documentatie zou opsturen over het beleid en dat [appellant] een verklaring van de Nederlandse organisatie voor internationalisering in onderwijs (hierna: Nuffic) zou overleggen, waaruit blijkt dat zijn diploma gelijkwaardig is aan een vwo-diploma. Op 18 juli 2022 en 27 juli 2022 heeft het International Office aan de gemachtigde documentatie toegezonden over de geldende regeling. Zowel het International Office als het college heeft tot op heden geen stukken van Nuffic van [appellant] ontvangen. Op 22 augustus 2022 heeft de gemachtigde van [appellant] verzocht om een definitief besluit.
Juridisch kader
3.       De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beroepsgronden en bespreking van de gronden
4.       [appellant] betoogt dat de grondslag van de afwijzing van zijn aanvraag onduidelijk is. In de beslissing van 8 mei 2022 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat de aanvraag is afgewezen omdat [appellant] niet in het bezit is van een diploma dat gelijk is aan het Nederlandse vwo-diploma. Dit komt volgens [appellant] niet overeen met de e-mailwisseling van 18 juli 2022 waarin het college zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] wel tot de opleiding kan worden toegelaten indien hij een Lise Diplomasi heeft met een score van minimaal 80%. [appellant] betoogt dat niet zijn diploma maar zijn score ter discussie staat. Daarom is het volgens [appellant] merkwaardig dat het college zijn diploma als afwijzingsgrond heeft gebruikt in de beslissing van 8 mei 2022. [appellant] betoogt verder dat het criterium, dat het Lise Diplomasi moet zijn behaald met een gemiddelde van 80%, niet eerder aan hem is bekendgemaakt.
4.1.    In de beslissing van 6 december 2022 heeft het college nader gemotiveerd waarom de aanvraag van [appellant] is afgewezen. Het college heeft uitgelegd dat het toetsingsbeleid is gebaseerd op de criteria van Nuffic. Nuffic waardeert het Lise Diplomasi als ‘op zijn minst’ een havo-diploma, waardoor het Lise Diplomasi niet gelijk is aan een Nederlands vwo-diploma indien het Lise Diplomasi niet is behaald met een gemiddelde van 80%. Dit vereiste is gepubliceerd op de website van Tilburg University. De Afdeling oordeelt dat in de beslissing van 6 december 2022 in voldoende mate is gemotiveerd op welke grond de aanvraag van [appellant] is afgewezen. In de beslissing van 6 december 2022 is geen andere grond opgenomen dan in de beslissing van 8 mei 2022.
Het betoog slaagt niet.
5.       [appellant] betoogt verder dat niet duidelijk is waarom de score van 80% wel toereikend is voor toelating tot de opleiding, maar zijn score van 78,93% niet. Verder is het volgens [appellant] onduidelijk waarom hij niet aan de uitzonderingsgrond op de 80%-regel voldoet. Die uitzonderingsgrond houdt namelijk in dat de aanvraag zou zijn goedgekeurd als [appellant] zijn diploma aan een ‘Top school’ had behaald. Volgens [appellant] is het onduidelijk wat een ‘Top school’ is.
5.1.    Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, van de WHW is degene die toegang heeft tot het wetenschappelijk onderwijs of het hoger beroepsonderwijs in het land van een verdragspartij die het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (Trb. 2002, 137) (hierna: het Verdrag) heeft geratificeerd, in principe toelaatbaar tot de wo-bachelor in Nederland. Turkije heeft het Verdrag in 2004 ondertekend en in 2007 bekrachtigd. Hierdoor zijn studenten uit Turkije direct toelaatbaar tot de wo-bachelor in Nederland als het diploma van hun vooropleiding toegang biedt tot het hoger onderwijs in Turkije. Uit de informatie van Nuffic blijkt dat het Lise Diplomasi in Turkije géén toelating geeft tot het hoger onderwijs in Turkije. Voor toegang tot het hoger onderwijs (zowel universitair onderwijs als hoger beroepsonderwijs) moeten studenten naast het behaalde Lise Diplomasi minimaal een bepaald aantal punten hebben behaald voor de twee centrale toelatingsexamens. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat uit de door [appellant] overgelegde stukken niet blijkt dat [appellant] de twee centrale toelatingsexamens heeft behaald die tezamen met het behaalde Lise Diplomasi toegang bieden tot het hoger onderwijs in Turkije. Geconcludeerd moet worden dat [appellant] met zijn behaalde diploma geen toegang heeft tot hoger onderwijs in Turkije op een vergelijkbaar niveau met dat in Nederland. [appellant] heeft op grond van artikel 7.28, eerste lid, van de WHW niet direct toegang tot de wo-bachelor in Nederland.
5.2.    Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de WHW kan een instellingsbestuur vrijstelling van de in artikel 7.24 van de WHW bedoelde opleidingseisen verlenen aan de bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma indien dat diploma naar het oordeel van het instellingsbestuur ten minste gelijkwaardig is aan het in artikel 7.24, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, bedoelde diploma. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 7.28, tweede lid, van de WHW een ‘kan-bepaling’ is, hetgeen betekent dat het instellingsbestuur de ruimte is gegund om een student toe te laten als het diploma naar het oordeel van het instellingsbestuur gelijkwaardig is aan het vwo-diploma als bedoeld in artikel 7.24 van de WHW. Tilburg University heeft deze ruimte ingevuld op die wijze dat een aspirant-student met een Lise Diplomasi én een gemiddeld resultaat van 80% wel kan worden toegelaten, omdat er dan, gelet op de richtlijnen van Nuffic, vanuit wordt gegaan dat het diploma meer een vwo-diploma dan een havo-diploma behelst. De beslissing om [appellant] niet toe te laten tot de opleiding heeft het college gebaseerd op het feit dat hij geen Lise Diplomasi heeft behaald met een gemiddeld resultaat van 80%.
Het college heeft onderzocht of [appellant] zijn diploma heeft behaald aan een ‘Top school’ en of daardoor kan worden afgeweken van de 80%-regel. Het college heeft geconstateerd dat Nederland en Turkije twee verschillende schoolsystemen hebben. In Nederland ronden studenten de middelbare school af door nationale eindexamens af te leggen. Dit betekent dat het niveau van het vwo-diploma niet afhangt van de kwaliteit van de school. Omdat er in Turkije geen nationale eindexamens plaatsvinden, hangt het niveau van het diploma in Turkije wel af van de kwaliteit van de school. Turkije heeft zogenoemde ‘Top schools’ waarbij het niveau van het onderwijs hoog is. Dit kunnen internationale scholen zijn of scholen met een internationaal curriculum waarbij het onderwijs is geaccrediteerd door een ander land. Volgens het college is de middelbare school van [appellant] geen van beide en heeft [appellant] niet aan kunnen tonen dat de school waar hij zijn vooropleiding heeft behaald wel een ‘Top school’ is. Het college heeft in de beslissing van 6 december 2022 in voldoende mate gemotiveerd wat een ‘Top school’ is en waarom de school waar [appellant] zijn vooropleiding heeft behaald niet kan worden gekwalificeerd als een ‘Top school’. Daarnaast heeft het college uiteengezet dat niet alleen mogelijke scholen, maar ook andere factoren zoals het behalen van bepaalde certificaten op een bepaald niveau mogelijk in het individuele geval zouden kunnen leiden tot gelijkwaardigheid aan het vwo-niveau. Zoals het college terecht heeft overwogen, heeft [appellant] echter ook geen andere documentatie aangeleverd waaruit zou moeten blijken dat hij in Turkije kwalificaties heeft behaald die gelijkwaardig zijn aan het Nederlandse vwo-diploma.
Het betoog slaagt niet.
6.       [appellant] betoogt dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, omdat Tilburg University gedurende het gehele proces niet heeft kunnen aantonen dat zij alle waarborgen in acht heeft genomen om tot een juiste beslissing te komen.
Niet is gebleken dat de beslissing van 6 december 2022 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij is van belang dat Tilburg University [appellant] gedurende het gehele proces de mogelijkheid heeft geboden om relevante bescheiden voor de beoordeling van zijn toelating in te dienen. Dit heeft [appellant] niet gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het beroep is ongegrond.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023
1033-97
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.24
1. Onverminderd het derde lid geldt voor de inschrijving voor een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als opleidingseis het bezit van het diploma vwo, bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, onderdeel a, of 2.80, tweede lid, onderdeel a, van de Wet voortgezet onderwijs 2020.
2. Onverminderd het derde en het vierde lid geldt voor de inschrijving voor een opleiding in het hoger beroepsonderwijs als vooropleidingseis het bezit van:
a. het diploma vwo, bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, onderdeel a, of 2.80, tweede lid, onderdeel a, van de Wet voortgezet onderwijs 2020,
b. het diploma havo, bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, onderdeel a, of 2.80, tweede lid, onderdeel a, van de Wet voortgezet onderwijs 2020,
c. het diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs,
d. het diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES,
e. het diploma van de bij ministeriële regeling aangewezen vakopleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of
f. het diploma van de bij ministeriële regeling aangewezen vakopleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
3. Voor de inschrijving voor een opleiding of voor een onderwijseenheid, behorend tot een opleiding, aan de Open Universiteit gelden geen vooropleidingseisen, tenzij het een gezamenlijke opleiding betreft als bedoeld in artikel 7.3c. Indien geen vooropleidingseisen gelden, staat de inschrijving voor een opleiding of voor een onderwijseenheid, behorend tot een opleiding, open voor ieder die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
4. Voor de inschrijving voor een opleiding tot leraar basisonderwijs kunnen bijzondere nadere vooropleidingseisen worden gesteld als bedoeld in de artikelen 7.25a en 7.25b.
Artikel 7.28
1. Onverminderd artikel 7.28, derde en vierde lid, is degene aan wie een graad Bachelor of een graad Master is verleend, vrijgesteld van de in artikel 7.24, eerste en tweede lid bedoelde vooropleidingseisen en is degene aan wie een graad Associate degree is verleend, vrijgesteld van de in artikel 7.24, tweede lid, bedoelde vooropleidingseisen. Van de in de eerste volzin bedoelde vooropleidingseisen is eveneens vrijgesteld degene die toegang heeft tot het wetenschappelijk onderwijs of het hoger beroepsonderwijs in het land van een verdragspartij die het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (Trb. 2002, 137) heeft geratificeerd, onverminderd de bevoegdheid van het instellingsbestuur om op grond van artikel IV.1 van het genoemde verdrag een aanzienlijk verschil aan te tonen tussen de algemene eisen betreffende de toegang op het grondgebied van het bedoelde land waar de kwalificatie werd behaald en de algemene eisen bij of krachtens deze wet. Gelijke bevoegdheid bestaat op grond van het tweede lid, derde en vierde volzin, het derde en vierde lid en de artikelen 7.26, 7.26a en 7.27.
2. Het instellingsbestuur verleent vrijstelling van de in artikel 7.24, eerste onderscheidenlijk tweede lid, bedoelde vooropleidingseis aan de bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma dat bij ministeriële regeling is aangemerkt als tenminste gelijkwaardig aan het in het desbetreffende lid bedoelde diploma, onverminderd het derde en vierde lid. Het instellingsbestuur kan vrijstelling verlenen van de in artikel 7.24, eerste onderscheidenlijk tweede lid, bedoelde vooropleidingseisen aan de bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma dat niet in de in de eerste volzin genoemde ministeriële regeling is opgenomen, indien dat diploma naar het oordeel van het instellingsbestuur tenminste gelijkwaardig is aan het in artikel 7.24, eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde diploma, onverminderd het derde en vierde lid. Indien het een buiten Nederland afgegeven diploma betreft, kan het instellingsbestuur bepalen dat geen examens of onderdelen daarvan worden afgelegd dan nadat ten genoegen van de desbetreffende examencommissie het bewijs is geleverd van voldoende beheersing van de Nederlandse taal voor het met vrucht kunnen volgen van het onderwijs. Het instellingsbestuur kan tevens bepalen dat betrokkene niet wordt ingeschreven zolang het in de voorgaande volzin bedoelde bewijs niet is geleverd.
[…]