202206288/1/A2.
Datum uitspraak: 29 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2022 in zaak nr. 21/7631 in het geding tussen:
[appellant]
en
commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG)
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2021 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2021 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een uitkering van € 2.500,- uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven gevraagd. Hij heeft daartoe aangegeven dat hij op 17 december 2020 door [persoon] is bedreigd met een mes en met een schroevendraaier of een priem. Verder zou hij ook door de zoon van [persoon] zijn bedreigd. Het CSG heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg).
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] niet met objectieve informatie heeft onderbouwd dat hij op 17 december 2020 is bedreigd. [appellant] heeft geen aangifte(n), meldingen en andere stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag overgelegd, maar alleen zijn handgeschreven eigen verklaring. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het CSG de nodige inspanningen heeft verricht door navraag te doen naar het bestaan van aangiften en meldingen. Daarbij is een melding van 14 december 2020 over een ruzie die [appellant] met [persoon] heeft gehad in het systeem aangetroffen. In de melding staat dat de rapporteurs hebben gezegd dat [appellant] aangifte kon doen maar dat hij hiervoor geen tijd had. Deze melding is volgens de rechtbank, ook wanneer deze in samenhang met de aanvraag van [appellant] wordt gezien, onvoldoende om het gestelde geweldsdelict aannemelijk te maken. De melding is bovendien een paar dagen voor het door [appellant] gestelde geweldsdelict gedaan, aldus de rechtbank.
3. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.1 tot en met 5.5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat het feit dat [appellant] voornemens is alsnog aangifte te doen dit niet anders maakt.
4. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Soest-Ahlers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023
343-1014