202105212/1/A3.
Datum uitspraak: 29 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2021 in zaak nr. 20/4223 in het geding tussen:
[appellant]
en
Flanderijn deurwaarderskantoor.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2020 heeft Flanderijn executoriaal beslag gelegd ten laste van [appellant].
Bij besluit van 20 juli 2020 heeft Flanderijn zich onbevoegd verklaard voor het behandelen van het door [appellant] gemaakte bezwaar.
Bij uitspraak van 30 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 juli 2020 vernietigd en bepaald dat het bezwaar niet-ontvankelijk is en deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 juli 2020. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Flanderijn heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2022, waar [appellant] en Flanderijn, vertegenwoordigd door mr. A. Legel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 3 februari 2020 heeft Flanderijn deurwaarderskantoor in opdracht van een derde ten laste van [appellant] executoriaal beslag gelegd op zijn bankrekening. Dat beslag is op 10 februari 2020 na betaling van een openstaande rekening opgeheven. Flanderijn heeft zich in het besluit van 20 juli 2020 op het standpunt gesteld dat het kantoor niet bevoegd is om te besluiten op het door [appellant] gemaakte bezwaar omdat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet van toepassing is op ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders zoals de beslaglegging. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 juli 2020 vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank artikel 8:4, vierde lid, onder b, van de Awb buiten toepassing had moeten laten omdat het in strijd is met Europees recht. De rechtbank had zijn bezwaren tegen het handelen van de gerechtsdeurwaarder inhoudelijk moeten behandelen, omdat de civiele rechtsgang, gelet op de kosten daarvan, niet als effectief rechtsmiddel kan worden aangemerkt. Dit volgt volgens [appellant] uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
Beoordeling
2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wanneer een gerechtsdeurwaarder ambtshandelingen verricht, het betrokken gerechtsdeurwaarderskantoor moet worden beschouwd als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Awb. De rechtbank heeft daarvoor op goede gronden verwezen naar de toelichting op de nota van wijziging bij de Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet en de Waterschapswet in verband met enige technische aanpassingen (Kamerstukken II 2001 - 2002, 27 845, nr. 6). Uit artikel 1, aanhef en onder c, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gerechtsdeurwaarderswet volgt dat beslaglegging een ambtshandeling van een gerechtsdeurwaarder is. Beslaglegging moet daarom worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.2. In het Nederlands rechtssysteem staat tegen het leggen van beslag geen beroep open bij de bestuursrechter. Dit volgt uit artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Volgens de hierboven vermelde toelichting op de nota van wijziging is het burgerlijk procesrecht voor rechtsbescherming tegen een beslaglegging het meest geëigend en voorziet dat in een met voldoende rechtswaarborgen omklede procedure. Daarnaast voorziet de Gerechtsdeurwaarderswet in wettelijk geregeld tuchtrecht.
Voor zover [appellant] stelt dat het executoriaal beslag en/of de daarop berustende vordering in strijd is met bepalingen uit het Europees consumentenrecht, is het Europees recht van toepassing. In zoverre kan [appellant] een beroep doen op het door dat recht beschermde recht op een effectief rechtsmiddel, zoals dat is uitgelegd door het Hof.
2.3. Zoals het Hof heeft overwogen in het arrest Zulima, vallen de regels omtrent de verdeling van de kosten van een gerechtelijke procedure onder de procesautonomie van de lidstaten (Hof van Justitie EU 22 september 2022, Zulima, C-215/21, punt 34). Dit houdt in dat lidstaten zelf procedurele regels mogen vaststellen, voor zover die niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Van strijd met het doeltreffendheidsbeginsel kan sprake zijn indien de nationale regeling een aanzienlijk obstakel vormt dat consumenten kan ontmoedigen de aan hen verleende rechten uit te oefenen (arrest Zulima, punt 38).
Door slechts in algemene zin naar de rechtspraak van het Hof te verwijzen, heeft [appellant] niet concreet onderbouwd dat sprake is van strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel of het doeltreffendheidsbeginsel. Hij heeft niet onderbouwd waar de door hem vermelde kosten op zijn gebaseerd en waarom deze kosten voor hem zo hoog zijn, dat deze voor hem een aanzienlijk obstakel vormen om zijn aan het Unierecht ontleende rechten af te dwingen. Dit laat onverlet dat het [appellant] vrij staat om bij de burgerlijke rechter te betogen dat de door hem te betalen proceskosten zo hoog zijn, dat deze een obstakel vormen om zijn rechten af te dwingen. Ook als de proceskosten bij de burgerlijke rechter voor [appellant] te hoog zouden zijn, is het niet aan de bestuursrechter om de zaak om die reden aan zich te trekken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb buiten toepassing te laten wegens strijd met Europees recht.
2.4. Uit artikel 7:1, eerste lid, van de Awb volgt dat wanneer geen beroep bij de bestuursrechter open staat, ook geen bezwaar open staat. Flanderijn had daarom het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft terecht en op de goede gronden het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
4. Flanderijn hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld-Mak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023
317-990