ECLI:NL:RVS:2023:1095

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
202300470/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een vrijheidsontnemende maatregel die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. De vreemdeling had op 27 september 2022 bij aankomst in Nederland een asielaanvraag ingediend. Op dezelfde dag werd de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel werd op 16 november 2022 opgeheven, omdat het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond was verklaard. Echter, op diezelfde dag werd er opnieuw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, ditmaal op basis van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000.

De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 januari 2023 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en schadevergoeding toekende. In het hoger beroep betoogde de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er een definitieve beslissing was genomen op de asielaanvraag, omdat in het dictum van de uitspraak van 15 november 2022 niet expliciet stond dat het beroep ongegrond was verklaard. De Raad van State oordeelde echter dat, hoewel het dictum niet expliciet was, de overwegingen in de uitspraak duidelijk maakten dat het beroep ongegrond was verklaard. De rectificatie van 21 november 2021, waarin dit alsnog werd vermeld, was slechts een herstel van een kennelijke onjuistheid en leidde niet tot een nieuwe uitspraak.

De Raad van State concludeerde dat de overige grieven van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidden, omdat deze geen vragen bevatten die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202300470/1/V3.
Datum uitspraak: 20 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 januari 2023 in zaak nr. NL22.26149 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 13 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft op 27 september 2022 bij aankomst in Nederland aan de grens een asielaanvraag ingediend. Op dezelfde dag heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Op 16 november 2022 heeft de staatssecretaris die maatregel opgeheven, omdat het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond is verklaard bij uitspraak van 15 november 2022. Op 16 november 2022 is een nieuwe vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000.
2.       In grief 2 klaagt de vreemdeling dat met de uitspraak van 15 november 2022 geen definitieve beslissing op de asielaanvraag is genomen, omdat in het dictum niet is vermeld dat het beroep ongegrond is. De rechtbank heeft dit volgens de vreemdeling miskend door te overwegen dat in die uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening wel definitief en afwijzend is beslist en dat hij daarom na die datum niet meer als verzoeker als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn, kon worden aangemerkt.
3.       Daargelaten de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling nadat definitief en afwijzend is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening niet meer als verzoeker kon worden aangemerkt, kan de grief niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft weliswaar in haar uitspraak van 15 november 2022 in het dictum niet vermeld dat het beroep ongegrond is, maar uit de overwegingen in de uitspraak volgt uitdrukkelijk dat het beroep ongegrond is. Met de rectificatie op 21 november 2021, waarbij in het dictum alsnog is vermeld dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, is slechts een kennelijke onjuistheid hersteld. De beslissing die de rechtbank blijkens de overwegingen heeft genomen, is inhoudelijk niet gewijzigd. Er is met de rectificatie geen nieuwe uitspraak gedaan.
4.       Wat de vreemdeling in de overige grieven heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2023
872