202206808/1/V3.
Datum uitspraak: 20 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 november 2022 in zaken nrs. NL22.19701 en NL22.19702 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
De vreemdelingen hebben beroepen ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvragen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 28 november 2022 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten vernietigd, de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak met de algemene asielprocedure aan te vangen en binnen acht weken na die aanvang besluiten op de aanvragen bekend te maken, bepaald dat hij aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag dat hij die termijnen overschrijdt, tot een maximum van € 7.500,00 en het verzoek om vaststelling van een bestuurlijke dwangsom afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, allebei hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen klagen in hun tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij gezinsleden zijn en om die reden maar één rechterlijke dwangsom voor hen gezamenlijk aan haar uitspraak heeft verbonden voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft die uitspraak na te leven. Zij voeren daarover aan dat zij in de aanmeldgehoren van 28 maart 2022 weliswaar hebben verklaard elkaars achterneven te zijn, maar dat daaruit niet volgt dat zij ook gezinsleden zijn.
2. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat aanvragen inhoudelijk zo met elkaar kunnen samenhangen, dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. Zie de uitspraak van 8 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:796, onder 1. 2.1. Niet in geschil is dat de vreemdelingen elkaars achterneven zijn, dat zij samen uit Oekraïne zijn gevlucht toen daar in 2022 de oorlog begon en dat zij vóór hun komst naar Oekraïne niet op hetzelfde adres woonden. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat zij gezinsleden zijn en dus ook ten onrechte op die grond maar één dwangsom toegekend.
De grief slaagt.
3. Wat de vreemdelingen in hun eerste grief aanvoeren leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.1. Die klacht gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352, onder 5 tot en met 5.5 en onder 9.1 en 9.2, over artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidt sinds 11 juli 2021, het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming). De hoger beroepen bieden geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 4. De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank slechts één nadere dwangsom heeft verbonden aan haar uitspraak voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de hoger beroepen samenhangen en uitsluitend zijn gericht tegen de overweging van de rechtbank over de dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit, en van eenvoudige aard zijn, merkt de Afdeling de zaken als "licht" aan en past zij wegingsfactor 0,5 toe.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 november 2022 in zaken nrs. NL22.19701 en NL22.19702, voor zover de rechtbank slechts één nadere dwangsom heeft verbonden aan haar uitspraak voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft de uitspraak na te leven;
III. bepaalt dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen ieder een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag waarmee hij de in de uitspraak van de rechtbank genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2023
47-1020