ECLI:NL:RVS:2023:1041

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
202300026/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitzondering op de 100%-regel in premasterprogramma Tilburg School of Economics and Management

Op 15 maart 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellante] en het college van beroep voor de examens van Tilburg University (CBE). De zaak betreft een verzoek van [appellante] om een uitzondering op de 100%-regel in het premasterprogramma van Tilburg School of Economics and Management (TiSEM). De examencommissie van TiSEM had op 28 juli 2022 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij niet voldeed aan de eis om alle vakken van het premasterprogramma binnen het eerste jaar te behalen. Dit besluit werd door het CBE op 27 oktober 2022 bevestigd, waarna [appellante] in beroep ging bij het college van beroep voor het hoger onderwijs (CBHO). Het CBHO heeft de zaak overgedragen aan de Afdeling, die op 17 januari 2023 de zaak heeft behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellante] aangevoerd dat haar persoonlijke omstandigheden, waaronder ziekte, een uitzondering op de 100%-regel rechtvaardigen. De Afdeling oordeelde echter dat de examencommissie en het CBE zorgvuldig hebben gehandeld en dat de 100%-regel niet in strijd is met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van het verzoek om uitzondering op de 100%-regel.

Uitspraak

202300026/1/A2.
Datum uitspraak: 15 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van beroep voor de examens van Tilburg University (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 28 juli 2022 heeft de examencommissie van Tilburg School of Economics and Management (hierna: TiSEM) een verzoek van [appellante] met betrekking tot een premaster, afgewezen.
Bij beslissing van 27 oktober 2022 heeft het CBE het door [appellante] daartegen ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep bij het college van beroep voor het hoger onderwijs (hierna: CBHO) ingesteld. Het CBHO, dat op 1 januari 2023 is opgehouden te bestaan, heeft dit beroep overgedragen aan de Afdeling.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 januari 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, en F.C. Thiel, tolk, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. G. Soijer-Pepping en mr. M.F. Nolen, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend, waarbij een stuk van het CBE van 3 februari 2023 aan het dossier is toegevoegd en waarbij de Afdeling [appellante] in de gelegenheid heeft gesteld om op dit stuk te reageren.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       De relevante bepalingen uit wet- en regelgeving zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       [appellante] is in september 2020 gestart met een premasterprogramma van TiSEM. In de Onderwijs- en Examenregeling 2021/2022 voor de premasterprogramma’s van TiSEM (hierna: de OER) is in artikel 4.4, tweede en derde lid, bepaald dat studenten in het eerste jaar van inschrijving alle vakken van het premasterprogramma behaald moet hebben om te kunnen instromen in de aansluitende master en dat als zij niet aan deze eis voldoen, zij zich niet opnieuw mogen inschrijven voor hetzelfde programma (hierna: de 100%-regel). Aan het einde van het studiejaar 2020/2021 had [appellante] het programma niet volledig afgerond. De examencommissie van TiSEM (hierna: de examencommissie) heeft bij beslissing van 5 augustus 2021 op verzoek van [appellante] een uitzondering gemaakt op de 100%-regel en haar toch opnieuw toegelaten tot het premasterprogramma in het studiejaar 2021/2022.
3.       [appellante] voldeed aan het einde van het studiejaar 2021/2022 opnieuw niet aan de 100%-regel. Bij e-mail van 2 juli 2022 heeft [appellante] de examencommissie van TiSEM verzocht om extra tentamenkansen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het programma onnodig moeilijk is vanwege de volgorde en roostering van de verplichte onderdelen hiervan. Verder kon zij door ziekte, waaronder besmetting met het coronavirus, in beide tentamenperiodes niet aan alle tentamens deelnemen.
Besluitvorming
4.       De examencommissie heeft bij de beslissing van 28 juli 2022 het verzoek van [appellante] opgevat als een verzoek om een uitzondering te maken op de 100%-regel, als bedoeld in artikel 4.4, vierde lid, van de OER, en heeft dit verzoek afgewezen. De examencommissie heeft, nadat zij advies heeft ingewonnen bij de studentendecaan, zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die [appellante] naar voren heeft gebracht, geen bijzondere, persoonlijke omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4.4, vierde lid, van de OER. Ook overigens is de examencommissie niet gebleken van omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen.
[appellante] heeft administratief beroep ingesteld tegen de beslissing van 28 juli 2022 bij het CBE.
5.       Het CBE heeft bij de beslissing van 27 oktober 2022 dit beroep ongegrond verklaard. Het CBE heeft hiertoe overwogen dat wat [appellante] met betrekking tot de studeerbaarheid van het premasterprogramma heeft aangevoerd, buiten het beoordelingskader van het CBE valt. Het CBE heeft verder overwogen dat [appellante] als persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd dat zij vanwege coronabesmettingen en quarantaineperiodes ten tijde van de geboden tentamengelegenheden in april en juli 2022, deze tentamens niet kon maken. Naar het oordeel van het CBE heeft de examencommissie voldoende gemotiveerd dat deze omstandigheden niet aangemerkt worden als bijzondere, persoonlijke omstandigheden in de zin van artikel 4.4, vierde lid, van de OER. Volgens het CBE heeft de examencommissie zorgvuldig gehandeld en heeft zij in redelijkheid tot de beslissing van 28 juli 2022 kunnen komen.
[appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Beroep en beoordeling
6.       [appellante] betoogt dat het CBE niet heeft onderkend dat de ‘redelijke termijn’ in de zin van artikel 7.30e van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) gaat over de omvang van het premasterprogramma waarmee de tekortkomingen kunnen worden weggenomen en niet zozeer over de daadwerkelijke tijd die daarmee gemoeid is. In haar geval is de redelijke termijn bepaald op een omvang van 18 studiepunten. Dat is een beperkte studielast. Dat zij daar in de praktijk lang over doet, betekent niet dat deelname aan de premaster daarom beëindigd mag worden. Volgens [appellante] berust de 100%-regel niet op een wettelijke grondslag en deze mag daarom niet leiden tot weigering van herinschrijving.
6.1.    De Afdeling overweegt hierover als volgt. De wettelijke grondslag voor premasters wordt gevormd door artikel 7.30e van de WHW. Aan deze bepaling is voor onder andere de premaster die [appellante] volgde, invulling gegeven in de OER. Dat een dergelijke regeling wordt vastgesteld, is bepaald in artikel 7.13, eerste en tweede lid, van de WHW.
Voor zover [appellante] betoogt dat de 100%-regel, die is opgenomen in de OER, in strijd is met artikel 7.30e van de WHW in verband met de uitleg van ‘redelijke termijn’ in de zin van dat artikel, volgt de Afdeling dit niet. Anders dan [appellante], ziet de Afdeling geen aanleiding om in die context een andere betekenis te geven aan ‘termijn’, dan een periode in de tijd. De 18 studiepunten van de premaster die [appellante] volgde, hangen hier in zoverre mee samen dat deze, gelet op artikel 7.4, eerste lid, van de WHW, de studielast van het programma vertegenwoordigen en gelijk gesteld zijn met 504 uren studie. Het CBE heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de eis om binnen een jaar alle vakken van het premasterprogramma te halen, onderdeel vormt van de beoordeling of een betrokkene voldoet aan de toelatingseisen voor een aansluitende master. Hij moet na het succesvol voltooien van het premasterprogramma namelijk redelijkerwijs in staat zijn om deze master met succes binnen de hiervoor geldende termijn af te ronden. In zoverre is niet in strijd met artikel 7.30e van de WHW dat de mogelijkheid om via zo’n programma toegang te krijgen tot de masterfase ook afhankelijk wordt gesteld van het vermogen van de betrokkene om de premaster binnen een redelijke termijn af te ronden. Een in dat kader gestelde regel dat een student zich niet mag herinschrijven voor een bepaalde premaster als hij deze niet binnen een bepaalde termijn heeft afgerond, is daarom niet in strijd met het bepaalde in dat artikel 7.30e. De termijn van een jaar die in dit geval op grond van de 100%-regel is gesteld, acht de Afdeling gelet op het aantal studiepunten dat  de premaster van [appellante] omvatte, 18, en het aantal uren studie waaraan deze zijn gelijkgesteld, 504, niet onredelijk.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellante] betoogt verder dat de examencommissie op grond van de persoonlijke omstandigheden die zij heeft aangevoerd een uitzondering had moeten maken op de 100%-regel. Hiertoe voert zij aan dat ook op grond van omstandigheden die niet zijn opgenomen zijn in artikel 4.4, vierde lid, van de OER, deze uitzondering gemaakt moet kunnen worden. Het CBE heeft dit ten onrechte niet onderkend en zijn beslissing van 27 oktober 2022 is daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellante].
7.1.    De Afdeling neemt in aanmerking dat, zoals het CBE naar voren heeft gebracht in zijn verweerschrift, studenten die de premaster nog niet in zijn geheel hebben afgerond wegens corona, zich toch kunnen inschrijven voor een bijbehorende masteropleiding, bij wijze van ‘zachte knip’. Hiervoor geldt een maximumtekort van zes studiepunten op het premasterprogramma. Daarnaast kan de examencommissie, op grond van de hardheidsclausule die is neergelegd in artikel 6.1, eerste lid, van de OER, in geval van onbillijkheden van overwegende aard in individuele gevallen ten voordele van de student een uitzondering maken op regels die in de OER zijn opgenomen. Dit betekent dat de examencommissie ook op grond van omstandigheden die niet zijn opgesomd in artikel 4.4, vierde lid, van de OER, een uitzondering kan maken op de 100%-regel.
Om te beoordelen of de examencommissie deze uitzondering in dit geval had moeten maken, gaat de Afdeling uit van de volgende omstandigheden. Het premasterprogramma van [appellante] bestond uit drie vakken, van ieder zes studiepunten, en voor elk vak zijn in het studiejaar 2021/2022 twee tentamengelegenheden geboden. [appellante] heeft geen van deze tentamens met een voldoende afgerond. Zij komt daarom niet in aanmerking voor de bovengenoemde ‘zachte knip’, omdat zij hiervoor twee van de drie vakken had moeten halen. [appellante] heeft aangevoerd dat zij vier van de zes tentamens niet kon maken vanwege ziekte. Zij heeft één tentamen gemaakt, voor het vak Analyse 2, met een onvoldoende als resultaat. Verder heeft zij op de zitting verklaard dat zij het reguliere tentamen voor het vak Econometrics niet heeft gemaakt en van plan was de herkansing hiervan te maken, omdat zij had besloten zich eerst op een ander programmaonderdeel te richten. Dat [appellante] de vakken Analyse 2 en Econometrics niet heeft gehaald is dus in zekere mate veroorzaakt door haar eigen handelen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling, met het toepassen van de 100%-regel, inclusief de hiervóór bedoelde ‘zachte knip’-versoepeling, geen sprake van onbillijkheid van overwegende aard. Dit betekent dat de examencommissie geen uitzondering op deze 100%-regel heeft hoeven maken. Het CBE heeft daarom het bezwaar van [appellante] terecht ongegrond verklaard en heeft dit voldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellante] betoogt ten slotte dat de besluitvorming van de examencommissie en het CBE berust op onjuiste informatie. Het CBE heeft te kennen gegeven dat de examencommissie en het CBE er ten onrechte van uit zijn gegaan dat [appellante] zich maar voor één van de zes tentamens had ingeschreven. Zoals [appellante] op de zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd en zoals het CBE na de zitting per brief heeft bevestigd, had zij zich voor vijf van de zes tentamens ingeschreven. Als de examencommissie ten tijde van het nemen van de beslissing van 28 juli 2022 over de juiste informatie had beschikt, had zij mogelijk een andere beslissing genomen. Het CBE kan hierover niet voor de examencommissie beslissen. Dat zowel de examencommissie als het CBE van onjuiste informatie zijn uitgegaan, kan niet voor rekening van [appellante] komen, aldus [appellante].
8.1.    Voor zover [appellante] betoogt dat de beslissing van de examencommissie van 28 juli 2022 dan wel de beslissing van het CBE van 27 oktober 2022 onrechtmatig is omdat deze berust op onjuiste informatie, slaagt dit betoog niet. Dat [appellante] zich voor slechts één van de zes tentamens zou hebben ingeschreven, is namelijk aan geen van beide beslissingen ten grondslag gelegd.
Slotsom
9.       Het beroep is ongegrond.
10.     Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Borman
Voorzitter
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023
97-994
BIJLAGE - Wet- en regelgeving
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.4. Studiepunten
1. De studielast van elke opleiding en elke onderwijseenheid wordt door het instellingsbestuur uitgedrukt in studiepunten. De studielast voor een studiejaar bedraagt 60 studiepunten. 60 studiepunten is gelijk aan 1.680 uren studie.
[…]
Artikel 7.13. Onderwijs- en examenregeling
1. Het instellingsbestuur stelt voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast. De onderwijs- en examenregeling bevat adequate en heldere informatie over de opleiding of groep van opleidingen.
2. In de onderwijs- en examenregeling worden, onverminderd het overigens in deze wet terzake bepaalde, per opleiding of groep van opleidingen de geldende procedures en rechten en plichten vastgelegd met betrekking tot het onderwijs en de examens. […]
Artikel 7.30e. Premasters
Indien de betrokkene niet voldoet aan de toelatingseisen, bedoeld in de artikelen 7.30b of 7.30c, en van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daaraan binnen een redelijke termijn alsnog kan voldoen, wordt hem de mogelijkheid geboden, de tekortkoming weg te nemen en alsnog aan de toelatingseisen te voldoen.
Onderwijs- en Examenregeling 2021/2022 voor de premasterprogramma’s van TiSEM
Artikel 4.4 Regels betreffende studievoortgang in het academisch pre-masterprogramma, geldig vanaf cohort 2016.
1. Het academisch pre-masterprogramma van in beginsel minimaal 6 en maximaal 30 ECTS-credits dient binnen een jaar te zijn afgerond, gerekend vanaf de eerste inschrijving.
2. In het eerste jaar van inschrijving dient de student alle vakken (=100%) van het programma behaald te hebben om te kunnen instromen in de aansluitende masteropleiding.
3. Studenten die in het eerste jaar van inschrijving niet voldaan hebben aan de eis dat het pre-masterprogramma volledig moet zijn afgerond binnen dat eerste jaar mogen zich niet herinschrijven voor hetzelfde programma. Zij mogen zich evenmin inschrijven voor één van de andere pre-masterprogramma’s van de Tilburg School of Economics and Management.
4. Een uitzondering op de eis dat binnen een academisch jaar het gehele pre-masterprogramma dient te zijn afgerond, kan worden gemaakt wanneer er sprake is van de volgende bijzondere persoonlijke omstandigheden:
langdurige en/of chronische ziekte;
zwangerschap;
bijzondere familieomstandigheden bij familieverwantschap in de eerste graad;
een talentstatus erkend door het College van Bestuur.
Een lichamelijke of zintuigelijke handicap en functionele beperkingen, zoals dyslexie, autisme en AD(H)D vallen niet onder de hiervoor genoemde bijzondere, persoonlijke omstandigheden.
5. De bovengenoemde bijzondere persoonlijke omstandigheden worden alleen in overweging genomen voor zover deze hebben geleid tot het niet behalen van het vereiste aantal ECTS-credits. Bovendien moeten deze bijzondere persoonlijke omstandigheden binnen twee maanden nadat ze zich hebben voorgedaan door de student zelf of namens hem aan de studentendecaan zijn gemeld, voorzien van bewijsmateriaal.
Artikel 6.1 Algemene hardheidsclausule
1. De examencommissie is bevoegd om in geval van onbillijkheden van overwegende aard in individuele gevallen ten voordele van de student een uitzondering te maken op de Onderwijs- en Examenregeling.
2. In gevallen waarin de Onderwijs- en Examenregeling niet voorziet, beslist de examencommissie.
[…]