202106530/1/A2.
Datum uitspraak: 15 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
Stichting Samenwerkingsverband Passend Onderwijs VO2801 (hierna: het samenwerkingsverband),
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1506, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2020 in zaak nr. 20/1895, gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door [appellant] ingestelde beroep bij de rechtbank gegrond verklaard, het besluit van het samenwerkingsverband van 10 april 2020 vernietigd, voor zover daarbij de in het besluit van 14 oktober 2019 bepaalde duur van de toelaatbaarheidsverklaring tot en met 31 juli 2020 is gehandhaafd en bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de afgegeven toelaatbaarheidsverklaring doorloopt tot zes weken nadat het samenwerkingsverband een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Verder heeft de Afdeling bepaald dat tegen dat laatste besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 3 november 2021 heeft het samenwerkingsverband het door [appellant] tegen het besluit van 14 oktober 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het samenwerkingsverband heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het samenwerkingsverband hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2022, waar [appellant] en het samenwerkingsverband, vertegenwoordigd door mr. C.F.J. Haket-Adriaansen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Leo Kannerschool, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. Ook is de moeder van [kind], [naam moeder] ter zitting gehoord. De ouders zijn gescheiden.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is de vader van de minderjarige [naam kind], voor wie hij passend onderwijs wil en daarom voor [kind] aan het samenwerkingsverband een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs gedurende de gehele schoolloopbaan heeft gevraagd. [kind] heeft gedurende vijf dagdelen per week individuele begeleiding van de maatschap Quadraat, een instelling te Leiden die geen school is in de zin van artikel 1 van de Wet op de expertisecentra (hierna: de Wec). Om bij Quadraat onderwijs te kunnen volgen heeft [kind] ingeschreven gestaan op de Leo Kannerschool, een school voor voortgezet speciaal onderwijs in de zin van artikel 1 van de Wec, gevestigd in Oegstgeest. Op 14 oktober 2019 heeft het samenwerkingsverband een toelaatbaarheidsverklaring afgegeven voor [kind] waarbij hij toelaatbaar wordt geacht voor het voortgezet speciaal onderwijs. De toelaatbaarheidsverklaring had na verlenging een looptijd tot en met 31 juli 2021.
1.1. Bij het besluit van 3 november 2021 is het samenwerkingsverband tot de conclusie gekomen dat het aan [kind] geen toelaatbaarheidsverklaring voor de gehele schoolloopbaan toekent. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat er in het geval van [kind] momenteel geen volledig ontwikkelingsperspectief is en er onvoldoende zicht is op zijn ondersteuningsbehoefte om voor het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen of hij toelaatbaar kan worden verklaard voor het voortgezet speciaal onderwijs en of er een toelaatbaarheidsverklaring voor de gehele schoolloopbaan kan worden afgegeven.
1.2. Het samenwerkingsverband heeft verder aan het besluit ten grondslag gelegd dat de Leo Kannerschool speciaal voor leerlingen die een korte of langere periode geen onderwijs volgen de Onderwijsgroep School zonder Muren heeft opgericht. Leerlingen die staan ingeschreven bij de Leo Kannerschool en om eigen specifieke redenen geen onderwijs op de schoollocatie kunnen volgen, zoals bij [kind] het geval is, kunnen via de School zonder Muren ondersteuning in het onderwijs krijgen op een andere locatie dan de schoollocatie. Zo zou de School zonder Muren ingezet kunnen worden om [kind] op Quadraat onderwijs te geven, zodat inzicht gekregen kan worden in de ondersteuningsbehoefte van [kind] en de mogelijkheden om klassikaal onderwijs te volgen op een school voor voortgezet speciaal onderwijs. [appellant] heeft afwijzend gereageerd op de inzet van de School zonder Muren voor [kind].
1.3. Omdat [appellant] iedere mogelijkheid om inzicht te krijgen in de ondersteuningsbehoefte en terugkeermogelijkheden van [kind] naar het voortgezet speciaal onderwijs uitsluit, kan het samenwerkingsverband niet beoordelen of er een toelaatbaarheidsverklaring voor [kind] voor de gehele schoolloopbaan kan worden afgeven. Dit vormt voor het samenwerkingsverband een gegronde reden om af te wijken van zijn beleid en aan [kind] geen toelaatbaarheidsverklaring voor de gehele schoolloopbaan toe te kennen.
Gronden van het beroep en de beoordeling ervan
2. [appellant] voert aan dat het belang van [kind] thans wordt geschaad, omdat met de uitspraak van de Afdeling was beoogd het onderwijs van [kind] ook op de langere termijn voort te zetten. Voor zover in het besluit op bezwaar wordt gesteld dat in het huidige ontwikkelingsperspectief een actuele beschrijving van de ondersteuningsbehoefte van [kind] ontbreekt en er geen onderbouwde mening kan worden gegeven over een mogelijke uitstroombestemming, voert [appellant] aan dat na de uitspraak van de Afdeling op geen enkele wijze is besproken dat hier behoefte aan zou bestaan, zodat het door het samenwerkingsverband gestelde uit de lucht komt vallen en iedere onderbouwing mist.
[appellant] heeft verder gesteld dat hij bereid is mee te werken aan een onderzoek, maar dat hij dat op onafhankelijke wijze verricht wil hebben via de kinderpsychiater van [kind] bij Curium, zodat de uitkomst niet van te voren vast ligt. Dat zou volgens hem wel het geval zijn bij een door het samenwerkingsverband in te stellen onderzoek. De onderbouwing van het besluit op bezwaar is volgens [appellant] een farce, die er alleen op is gericht om [kind] in tegenstelling tot wat was beoogd met de uitspraak van de Afdeling, toch af te voeren uit het onderwijs en over te dragen aan de gemeente. De motivering vanuit het samenwerkingsverband kan dit besluit niet dragen, aldus [appellant].
3. Gedurende de procedure bij de Afdeling heeft de Leo Kannerschool bij brief van 1 april 2022 een uitgewerkt voorstel gedaan om te voorzien in een specifiek onderwijs- en ondersteuningsaanbod voor [kind]. Dit aanbod betreft een plaatsing buiten de groep en met één-op-één-begeleiding. Partijen hebben op de zitting aangegeven dat zij hierover met elkaar in overleg wilden gaan. Ook is partijen in overweging gegeven na te gaan of het Besluit experiment onderwijszorgarrangementen in dit geval een oplossing zou kunnen bieden. [appellant] verwachtte daarnaast dat binnen afzienbare tijd een onderzoeksrapport van de kinderpsychiater zou kunnen worden opgesteld. Om partijen in de gelegenheid te stellen over deze ontwikkelingen met elkaar in overleg te treden heeft de Afdeling op de zitting besloten het onderzoek in deze zaak tot 1 oktober 2022 aan te houden. Vervolgens hebben zowel [appellant] als het samenwerkingsverband te kennen gegeven dat zij geen mogelijkheid zien er onderling met alle betrokken partijen uit te komen en dat verder overleg geen zin meer heeft. De Afdeling heeft daarna het onderzoek in deze zaak gesloten.
4. Artikel 8, eerste lid, eerste volzin, van de Wec luidt:
"Het onderwijs bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdelen f tot en met n, wordt gegeven in scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, verdeeld als aangegeven in die onderdelen."
5. Volgens [appellant] biedt Quadraat [kind] individuele begeleiding in een veilige leeromgeving. Het op de capaciteiten en specifieke behoeften van [kind] toegesneden onderwijs aldaar heeft de afgelopen jaren naar volle tevredenheid van [appellant] gewerkt. [kind] gedijt daar en maakt vorderingen. De Afdeling heeft er begrip voor dat [appellant] wil dat deze vorm van onderwijs voor zijn zoon kan worden voortgezet. Er kan echter niet aan worden voorbijgegaan dat het in dit geschil gaat om een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs met ondersteuningsvoorzieningen waarvoor het samenwerkingsverband verantwoordelijkheid draagt. Quadraat is geen onderwijsinstelling in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Wec en Quadraat ressorteert niet onder het samenwerkingsverband. Volgens [appellant] volgt uit het door de kinderpsychiater opgemaakte rapport dat geen enkele school passend is voor [kind]. Daarvan uitgaande moet worden vastgesteld dat [appellant] een toelaatbaarheidsverklaring vraagt voor een ondersteuningsvoorziening buiten het voortgezet speciaal onderwijs om. De wet voorziet daar niet in. Het is niet aan de Afdeling om het samenwerkingsverband in een geval als dit buiten de grenzen van de wet om te verplichten een individuele voorziening te bieden. De Afdeling merkt in dit verband op dat de onderwijsinspectie op de hoogte is van deze situatie, maar blijkbaar geen aanleiding ziet tot interventie.
6. De conclusie uit het voorgaande is dat het voor het samenwerkingsverband in dit geval niet mogelijk was om een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs voor de gehele schoolduur af te geven. De gemeente Leiden heeft tot dusver de financiering van deze vorm van onderwijs door Quadraat op basis van de Jeugdwet overgenomen. Over de mogelijke voortzetting van de financiering op grond van deze of een andere basis kan de Afdeling in het kader van de onderhavige procedure geen oordeel geven.
7. Voor zover [appellant] een beroep heeft gedaan op het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap overweegt de Afdeling dat aan deze internationale verdragen geen recht op individueel onderwijs bij een niet erkende onderwijsinstelling kan worden ontleend. Er zijn diverse pogingen geweest om het onderwijs voort te zetten binnen de kaders van het voortgezet speciaal onderwijs, maar [appellant] heeft geen mogelijkheid gezien om gebruik te maken van het door het samenwerkingsverband passend geachte onderwijsaanbod.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Het samenwerkingsverband hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023
97