ECLI:NL:RVS:2023:1021

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
202300063/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend negatief studieadvies Hogeschool van Amsterdam en de gevolgen van COVID-19 voor studievoortgang

In deze zaak gaat het om een bindend negatief studieadvies (BNSA) dat op 18 juli 2022 door de examencommissie van de opleiding Social Work voltijd van de Hogeschool van Amsterdam aan de appellante is gegeven. De appellante, die in september 2020 met de opleiding is begonnen, heeft aan het einde van het studiejaar 2020-2021 een uitgesteld studieadvies ontvangen vanwege de COVID-19 maatregelen. Ondanks dat zij één tentamen niet heeft gehaald, heeft zij geen gebruik gemaakt van de herkansingsmogelijkheid op 23 augustus 2022. Hierdoor heeft zij aan het einde van studiejaar 2021-2022 niet de vereiste 60 studiepunten behaald, wat leidde tot het BNSA. De appellante heeft administratief beroep ingesteld, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs, dat de zaak heeft overgedragen aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 14 februari 2023 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de examencommissie onzorgvuldig heeft gehandeld en dat haar persoonlijke omstandigheden niet in aanmerking zijn genomen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de examencommissie in redelijkheid tot het BNSA heeft kunnen komen, en dat de appellante niet heeft voldaan aan de studievoortgangsnorm. De Afdeling heeft het beroep ongegrond verklaard en het BNSA in stand gelaten.

Uitspraak

202300063/1/A2.
Datum uitspraak: 15 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 18 juli 2022 heeft de examencommissie van de opleiding Social Work voltijd van de Hogeschool van Amsterdam aan [appellante] een bindend negatief studieadvies (hierna: BNSA) gegeven.
Bij beslissing 7 november 2022 heeft het college het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) ingesteld. Het CBHO, dat op 1 januari 2023 is opgehouden te bestaan, heeft dit beroep overgedragen aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] is in september 2020 begonnen met de opleiding Social Work voltijd aan de Hogeschool van Amsterdam. Aan het einde van studiejaar 2020-2021 heeft zij vanwege de maatregelen die in verband met COVID-19 binnen de Hogeschool van Amsterdam golden, een uitgesteld studieadvies gekregen. [appellante] heeft één tentamen, het tentamen "Psychologie en methodisch handelen", uit de propedeutische fase niet gehaald. Zij mocht dit tentamen op 23 augustus 2022 herkansen, maar van die gelegenheid heeft zij geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft [appellante] aan het einde van studiejaar 2021-2022 de vereiste 60 studiepunten van het propedeuseprogramma niet behaald. Daarom heeft de examencommissie haar het BNSA gegeven. [appellante] heeft daartegen administratief beroep ingesteld. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de examencommissie in redelijkheid en op goede gronden tot het BNSA heeft kunnen komen.
Gronden beroep en beoordeling ervan
2.       [appellante] voert aan dat haar geen BNSA kan worden gegeven, omdat de studievoortgangsnorm voor eerstejaars studenten is bepaald op 50 studiepunten en zij dat aantal heeft behaald. Aan het einde van het eerste studiejaar is geen studieadvies gegeven. Bij brief van 13 juli 2021 is aangegeven dat het studieadvies is opgeschort naar het volgende jaar. Dat betekent volgens [appellante] dat aan het einde van het tweede jaar pas wordt beoordeeld of aan de eerstejaars studievoortgangsnorm is voldaan. In de brief van 13 juli 2021 is wel vermeld dat aan het einde van het tweede jaar alle punten van de propedeutische fase moeten zijn behaald, maar dit is volgens [appellante] niet in lijn met de bedoeling van de algemene opschorting. Op de zitting heeft zij toegelicht dat de opschorting niet op de persoon was toegespitst, terwijl artikel 5.2 van de onderwijs- en examenregeling van de opleiding (hierna: OER) dat wel vereist.
2.1.    In artikel 5.2 van de OER staat dat de examencommissie kan besluiten geen studieadvies uit te brengen in het eerste jaar van inschrijving als de examencommissie aan het einde van het eerste jaar van inschrijving voor de propedeuse geen oordeel kan vormen over de geschiktheid voor de opleiding vanwege persoonlijke omstandigheden van de student. Het studieadvies wordt in dat geval opgeschort naar het einde van het tweede jaar van inschrijving.
In artikel 5.3, eerste lid, van de OER staat dat het opgeschort studieadvies een negatief bindend karakter heeft als de student aan het einde van het tweede jaar van inschrijving de propedeuse niet heeft behaald.
2.2.    De Afdeling ziet in het betoog van [appellante] geen aanleiding om te oordelen dat de opschorting van het studieadvies in het eerste jaar van inschrijving in verband met COVID-19 niet tot gevolg had mogen hebben dat voor alle studenten, en dus ook voor [appellante], de eis zou gelden dat zij in het tweede jaar alle punten van de propedeuse moesten hebben gehaald. Dat betekent dat aan de opschorting van het studieadvies de voorwaarde mocht worden verbonden dat het opgeschorte studieadvies een negatief bindend karakter heeft als [appellante] aan het einde van het tweede jaar de propedeuse niet heeft behaald. Deze opschorting was ook ten gunste van [appellante]. Zij heeft immers in het eerste studiejaar 40 studiepunten behaald. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de studievoortgangsnorm van 50 studiepunten voor eerstejaars studenten. Verder staat vast dat [appellante] aan het einde van het tweede studiejaar de propedeuse niet heeft behaald. Zij kan dan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat aan haar geen BNSA kon worden gegeven. De Afdeling betrekt daarbij de mogelijkheid om af te zien van een BNSA vanwege bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Of die bijzondere omstandigheden zich bij [appellante] voordoen zal hierna worden besproken.
Het betoog faalt.
3.       [appellante] voert aan dat het BNSA onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Zij wijst er op dat zij 50 studiepunten heeft en nog maar een tentamen moet halen. De berichtgeving over de herkansingsronde heeft zij gemist. Zij stelt zich op het standpunt dat geen oordeel over haar geschiktheid voor de opleiding kan worden gegeven zonder haar gebruik te laten maken van de herkansing. Zij heeft te kampen gehad met persoonlijke omstandigheden en kan daarvan bewijs overleggen. Op de zitting heeft [appellante] toegelicht dat zij uiteindelijk wel wist van de herkansing, maar dat zij niet in staat was om te leren. Ook heeft zij toegelicht dat zij niet wist dat zij haar persoonlijke omstandigheden moest melden bij de studentendecaan.
Verder wijst [appellante] op een bericht van NOS nieuws van 27 oktober 2020 over het afschaffen van het BNSA. Meerdere onderwijsinstellingen hebben inmiddels het bindende karakter van het studieadvies laten vallen. De gevolgen van het BNSA zijn ook onevenredig. Het belang van het handhaven van het BNSA is volgens [appellante] in haar geval ondergeschikt aan de gevolgen van het noodgedwongen moeten staken van haar opleiding.
3.1.    Een hoger onderwijsinstelling kan op grond van het bepaalde in artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) slechts een bindend negatief studieadvies aan een student geven, indien de student met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die daarover zijn gesteld.
Voor het in een concreet geval aannemen van ongeschiktheid voor de opleiding, als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de WHW is een op de persoon toegesneden beoordeling door het instellingsbestuur noodzakelijk.
3.2.    Niet in geschil is dat [appellante] op 23 augustus 2022 geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om het tentamen te herkansen en dat zij toen op vakantie was. Volgens [appellante] is het niet zo dat zij het tentamen niet heeft herkanst door haar vakantie, maar is de reden daarvoor gelegen in haar persoonlijke omstandigheden. De Afdeling is van oordeel dat [appellante] had kunnen weten dat zij persoonlijke omstandigheden tijdig moest melden bij de studentendecaan. Dit is bijvoorbeeld vermeld in de waarschuwingsbrief van 14 maart 2022. Verder heeft de studentendecaan in haar advies van 26 september 2022 vermeld dat de omstandigheid dat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de herkansingsmogelijkheid, losstaat van persoonlijke omstandigheden. [appellante] is op vakantie geweest en daarvoor worden redenen aangedragen, maar volgens de studentendecaan is geen sprake van een overmachtssituatie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de examencommissie dit advies heeft mogen overnemen. Daarnaast heeft [appellante] haar betoog dat het moeten staken van haar opleiding leidt tot onevenredige gevolgen, niet toegelicht. Daarvan is ook niet gebleken. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat het college het BNSA terecht in stand heeft gelaten. De verwijzing naar een bericht van het NOS nieuws over het afschaffen van het BNSA en de stelling dat meerdere onderwijsinstellingen het bindende karakter van het studieadvies hebben laten vallen, zijn onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.
Het betoog faalt.
Conclusie
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Sanchit-Premchand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023
691