202203756/1/V2.
Datum uitspraak: 12 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 juni 2022 in zaak nr. NL19.31957 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 15 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. der Bedrosian, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Irak. Zij heeft aan haar opvolgende asielaanvraag onder andere ten grondslag gelegd dat zij in Nederland is bekeerd tot het christendom en daarom vreest voor vervolging bij terugkeer naar Irak. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de ongeloofwaardig gevonden bekering.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris haar bekering niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, omdat zij haar geloofsbeleving relateert aan uiterlijke verschijningsvormen en daarmee niet inzichtelijk heeft gemaakt welke diepgewortelde overtuiging aan haar bekering ten grondslag ligt. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris meer mogen verwachten van de wijze waarop de vreemdeling haar geloofsbeleving heeft verwoord. De vreemdeling betoogt dat dit oordeel ondeugdelijk is gemotiveerd. Ook betoogt zij dat haar verklaringen over haar motieven voor de bekering in samenhang moeten worden bezien met de elementen kennis van het christendom en de in dat verband door haar verrichte activiteiten. Zij wijst erop dat de staatssecretaris deze kennis en activiteiten positief heeft meegewogen.
2.1. De grief slaagt. De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris meer van haar had mogen verwachten over de wijze waarop zij haar geloofsbeleving heeft verwoord. Uit het nader gehoor blijkt dat de vreemdeling heeft beschreven hoe de islam haar dagelijkse leven in negatieve zin heeft beïnvloed en haar langs die weg heeft gevormd. Ook heeft ze verklaard hoe het christendom haar leven in positieve zin heeft beïnvloed, waarbij ze heeft gerefereerd aan gedrag van mensen in haar omgeving. De staatssecretaris heeft nagelaten door te vragen op deze antwoorden, terwijl die antwoorden daartoe wel aanleiding gaven. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris daarom niet zonder nadere toelichting heeft kunnen tegenwerpen dat de vreemdeling vaag en oppervlakkig over de motieven voor haar bekering heeft verklaard.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, onder 5.8) staat het de staatssecretaris bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering vrij om het zwaartepunt te leggen bij de verklaringen van een vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering. Hij zal echter ook kenbaar moeten motiveren wat hij van de verklaringen over de elementen kennis en activiteiten vindt en waarom die verklaringen de ontoereikende verklaringen van een vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering niet kunnen compenseren. Omdat de staatssecretaris in dit geval niet heeft doorgevraagd over de motieven voor de bekering van de vreemdeling, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris ook ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan dit element en niet meer gewicht heeft gehecht aan de geloofwaardig geachte kennis van het christendom en in dat verband door de vreemdeling verrichte activiteiten. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 juni 2022 in zaak nr. NL19.31957 voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 18 juni 2019 in stand heeft gelaten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023
307-1003