202103703/1/V1.
Datum uitspraak: 6 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 mei 2021 in zaken nrs. 20/1072 en 20/1074 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 15 april 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 26 maart 2020 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2021 heeft de rechtbank de beroepen van de vreemdelingen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. K.P.E. van Tulden, advocaat te Roermond, hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben de Eritrese nationaliteit. Zij beogen verblijf bij referent, hun gestelde zoon en broer, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ten tijde van de eerste aanvragen was referent minderjarig. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de gestelde ouders hun identiteit en familierechtelijke relatie met referent niet hebben aangetoond met documenten, en geen goede verklaring hebben gegeven voor het ontbreken daarvan. Referent heeft op 3 januari 2019 opvolgende aanvragen ingediend; voor zijn ouders in het kader van nareis, en voor zijn gestelde broers en zussen op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen, omdat referent op 1 januari 2019 meerderjarig is geworden. Daarom voldoet hij niet aan artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Ook bestaat er volgens de staatssecretaris geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent, die meerderjarig is, en zijn minderjarige broers en zussen, zoals vereist bij een aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM. De kern van de zaak is wat in dit geval het gevolg moet zijn van het feit dat referent op het moment dat de aanvragen werden ingediend net meerderjarig was.
2. De rechtbank heeft de rechtspraak van de Afdeling over de verschoonbaarheid van overschrijding van de driemaandentermijn bij een eerste mvv-aanvraag in het kader van nareis analoog van toepassing geacht. Zij heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, en 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1691. Hiervoor heeft de rechtbank samengevat overwogen dat een succesvol beroep op nareis alleen mogelijk is als de referent die aanvraag indient voordat hij meerderjarig wordt en dat anders moet worden teruggevallen op reguliere gezinshereniging. Cruciaal in de redenering van de rechtbank is dat zij dat leeftijdsvereiste heeft gelijkgesteld met een termijn. Volgens de rechtbank blijkt uit de overgelegde brief van Nidos dat referent zich maximaal heeft ingespannen om de opvolgende aanvraag op tijd in te dienen - dus voordat hij meerderjarig werd - maar dat dat door toedoen van Nidos niet is gelukt. De rechtbank heeft daarom overwogen dat de termijnoverschrijding niet aan referent te wijten valt en daarom verschoonbaar is. 2.1 De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte de hiervoor genoemde rechtspraak analoog van toepassing heeft geacht. Hiermee heeft de rechtbank volgens hem niet onderkend dat het peilmoment voor het antwoord op de vraag of een referent voldoet aan het leeftijdsvereiste, het moment van indiening van de opvolgende mvv-aanvraag in het kader van nareis is. Aangezien referent op 1 januari 2019 meerderjarig is geworden en hij op 3 januari 2019 zijn opvolgende aanvraag heeft ingediend, had hij voor zijn gestelde ouders een mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM moeten indienen. Een verschoonbaarheidsbeoordeling van een termijnoverschrijding past daarom niet in het beoordelingskader voor opvolgende mvv-aanvragen in het kader van nareis zoals dat is uiteengezet in de arresten van het Hof van Justitie B.M.M. e.a. van 16 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:577, en A. en S. van 12 april 2018, ECLI:EU:C:2018:248, en de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780. 2.2 In hun schriftelijke uiteenzetting betogen de vreemdelingen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte is uitgegaan van de meerderjarigheid van referent. Volgens hen blijkt namelijk uit de overgelegde brief van Nidos dat referent maximale inspanning heeft geleverd om zijn voogd te bewegen een opvolgende aanvraag in te dienen vóórdat referent meerderjarig werd en dat Nidos dat heeft nagelaten. De staatssecretaris mag de te late indiening van de aanvragen volgens hen daarom niet aan referent toerekenen.
3. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank de onder 2 bedoelde rechtspraak ten onrechte analoog van toepassing heeft geacht en dat een verschoonbaarheidsbeoordeling van een termijnoverschrijding voor een opvolgende mvv-aanvraag in het kader van nareis niet past binnen het beoordelingskader van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Een belangrijk verschil met de uitspraken van de Afdeling waar de rechtbank haar oordeel op heeft gebaseerd, is dat het in deze zaak gaat om een opvolgende aanvraag in plaats van een eerste aanvraag. Voor het indienen van een eerste aanvraag geldt immers dat een referent dat moet doen binnen drie maanden na verlening van zijn verblijfsvergunning asiel. Het veiligstellen van de driemaandentermijn werkt door naar eventuele opvolgende aanvragen, in die zin dat de staatssecretaris niet meer tegenwerpt dat een referent die opvolgende aanvraag niet binnen de driemaandentermijn heeft ingediend. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3697, onder 7.1. Vervolgens rijst de vraag of een referent voldoet aan de vereisten voor nareis, waaronder het vereiste dat hij minderjarig is. Bij een opvolgende aanvraag geldt alleen dat een referent die moet indienen vóórdat hij meerderjarig wordt. Er is geen verdere limiet aan verbonden. 3.1 Uit punt 44 van het arrest B.M.M. e.a. volgt dat de datum van indiening van het verzoek om gezinshereniging het uitgangspunt is voor het antwoord op de vraag of een referent voldoet aan het leeftijdsvereiste. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van 23 november 2020, onder 6.5, volgt dat een referent die tussen zijn eerste en opvolgende mvv-aanvraag in het kader van nareis meerderjarig is geworden een reguliere gezinsherenigingsaanvraag kan indienen en geen beroep meer kan doen op hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn, in het bijzonder op artikel 10, derde lid. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980, onder 9 t/m 10. De nareisprocedure is immers bedoeld om op eenvoudige wijze vast te stellen welke leden van het kerngezin in aanmerking komen voor gezinshereniging. Eventuele bijzondere omstandigheden die ten tijde van de aanvraag gelden, zoals het meerderjarig worden van een referent, moet de staatssecretaris betrekken in de reguliere gezinsherenigingsprocedure. Daarvoor verwijst de Afdeling dan weer naar haar uitspraak van 23 november 2020, onder 6.5. Om geen afbreuk te doen aan doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn, moet de staatssecretaris bij de beoordeling van zo’n reguliere aanvraag rekening houden met de voorgeschiedenis van die aanvankelijk alleenstaande minderjarige referent. Dit gaat in het bijzonder om de leeftijd en vluchtelingenstatus dan wel subsidiaire beschermingsstatus van die referent, de behandelduur van de eerste mvv-aanvraag en de redenen waarom de staatssecretaris die aanvraag niet heeft gehonoreerd. 3.2 In de hiervoor genoemde uitspraak van 29 maart 2019, onder 10, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris de uitoefening van het recht op gezinshereniging in de praktijk niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt door een aanvraag voor nareis af te wijzen wegens het niet voldoen aan formele vereisten, omdat hij tegelijkertijd de mogelijkheid moet bieden om een reguliere mvv-aanvraag in te dienen. Daarnaast heeft het niet voldoen aan een formeel vereiste geen directe gevolgen voor de toestemming tot binnenkomst of verblijf van gezinsleden van een gezinshereniger. Op basis van die formele vereisten bepaalt de staatssecretaris immers alleen het kader waarbinnen hij een verzoek om gezinshereniging moet beoordelen. Een inhoudelijke beoordeling kan pas plaatsvinden nadat de staatssecretaris heeft bepaald welke regeling daarop van toepassing is. De vraag of een referent ten tijde van het indienen van zijn opvolgende aanvraag minderjarig was als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is zo’n formeel vereiste dat geen inhoudelijke beoordeling behoeft.
3.3 De staatssecretaris heeft de opvolgende aanvraag van 3 januari 2019 terecht beoordeeld aan de hand van de op dat moment geldende omstandigheden. Een van die omstandigheden is dat referent op 1 januari 2019 meerderjarig is geworden. Hierdoor valt referent, gelet op de uitspraak van 23 november 2020, onder 6.3, niet meer onder artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Referent had dus ook voor zijn gestelde ouders een mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM moeten indienen. De staatssecretaris heeft referent ook op die mogelijkheid gewezen. Als referent die aanvraag indient, zal de staatssecretaris de omstandigheid dat referent pas net meerderjarig is en de overgelegde verklaring van Nidos bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moeten betrekken. De eerste grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat de staatssecretaris in zijn tweede grief aanvoert behoeft geen bespreking. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 mei 2021 in zaken nrs. 20/1072 en 20/1074;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022
282-988