ECLI:NL:RVS:2022:980

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
202201806/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel en afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een vrijheidsontnemende maatregel die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. De vreemdeling had op 25 januari 2022 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen. Op 18 februari 2022 werd haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, en de vrijheidsontnemende maatregel werd voortgezet. De rechtbank Den Haag verklaarde op 17 maart 2022 de beroepen van de vreemdeling tegen deze besluiten ongegrond.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.J.A. Rinkes, ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het beroep tegen de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel als een eerste beroep tegen de maatregel van 25 januari 2022 moest worden aangemerkt. De staatssecretaris had verzuimd tijdig kennis te geven van de vrijheidsontnemende maatregel, wat leidde tot onrechtmatigheid van deze maatregel vanaf 23 februari 2022.

Het hoger beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel werd gegrond verklaard, en de maatregel werd opgeheven. De vreemdeling kreeg recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Het hoger beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank in die zaak werd bevestigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en een schadevergoeding aan de vreemdeling.

Uitspraak

202201806/1/V3.
Datum uitspraak: 31 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 maart 2022 in zaken nrs. NL22.3178 en NL22.3180 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij besluit van 18 februari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet.
Bij uitspraak van 17 maart 2022 heeft de rechtbank de tegen het besluit van 18 februari 2022 door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Rinkes, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
De vrijheidsontnemende maatregel (NL22.3180)
1.       De Afdeling stelt vast dat de vreemdeling niet eerder beroep heeft ingediend tegen de vrijheidsontnemende maatregel van 25 januari 2022. De rechtbank heeft niet onderkend dat het beroep tegen de voortzetting daarvan in het besluit van 18 februari 2022 daarom als een eerste beroep tegen de maatregel van 25 januari 2022 moet worden aangemerkt.
2.       De staatssecretaris stelt ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling daarvoor zelf beroep heeft ingesteld. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1508), begint de termijn voor het doen van de kennisgeving op de dag na het besluit tot vrijheidsontneming. Het niet tijdig verzenden van de kennisgeving aan de rechtbank leidt met ingang van de dag volgend op de dag waarop deze had moeten worden verzonden tot onrechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel.
3.       De termijn voor het inzenden van de kennisgeving is aangevangen op 26 januari 2022 en geëindigd op 22 februari 2022. Niet is gebleken dat de staatssecretaris een kennisgeving aan de rechtbank heeft verzonden. De vreemdeling heeft het voorliggende beroep voorts pas op 24 februari 2022 ingediend. De rechtbank heeft niet onderkend dat dit met zich brengt dat de maatregel daarom met ingang van 23 februari 2022 onrechtmatig is.
4.       In wat de vreemdeling in hoger beroep naar voren heeft gebracht bestaat geen grond voor het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel al voor deze datum onrechtmatig was. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 ook na het nemen van het besluit op het asielverzoek, tijdens de rechtsmiddelentermijn, als grondslag kan dienen voor vrijheidsontneming als hier aan de orde.
5.       Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. NL22.3180 wordt vernietigd. Het beroep in die zaak is gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend.
De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (NL22.3178)
6.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
7.       Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. NL22.3178 wordt bevestigd.
Slotoverweging
8.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. NL22.3178;
II.       verklaart het hoger beroep in zaak nr. NL22.3180 gegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 maart 2022 in zaak nr. NL22.3180;
IV.      verklaart het beroep in zaak nr. NL22.3180 gegrond;
V.       bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.960 over de periode 23 februari 2022 tot en met 31 maart 2022, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022
765