202102228/1/V1.
Datum uitspraak: 31 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 maart 2021 in zaak nr. 20/3997 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Volkers, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 2 tot en met 2.3, heeft de Afdeling het beoordelingskader in (Eritrese) nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Onder 3 tot en met 3.3 is de Afdeling daarbij ook ingegaan op de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 (AA 2020) over de (beperkte) beschikbaarheid van Eritrese documenten. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang moet bezien, rekening moet houden met alle relevante elementen en moet zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst motiveren of die vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. In Eritrese nareiszaken moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling bovendien rekening houden met de informatie in het AA 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en wat de Afdeling hierover in de eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen. 2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dat ten onrechte niet heeft gedaan. Alleen al daarom slaagt de grief. De staatssecretaris moet alsnog beoordelen of de vreemdeling de familierelatie met referent aannemelijk heeft gemaakt en/of het voordeel van de twijfel verdient. Hij moet daarbij ingaan op het AA 2020 en de verklaringen van de vreemdeling over het ontbreken van documenten, waaronder de reden dat referent wel over een identiteitskaart en 'residence card' beschikt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 15 april 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 maart 2021 in zaak nr. 20/3997;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 15 april 2020, V-nr. [...];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022
488-886