202004496/1/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2020 in zaak nr. 19/6279 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2019 heeft de minister het verzoek van [appellant] om vermelding van de specialisatie 'vertaler in strafzaken' bij zijn inschrijving 'vertaler Frans - Nederlands' in het Register beëdigde tolken en vertalers (hierna: het Register), afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2021, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij, zijn verschenen.
Bij besluit van 7 juli 2021 heeft de minister het bezwaar van [appellant] alsnog gegrond verklaard en besloten per 12 juli 2021 de specialisatie 'vertaler in strafzaken' te vermelden bij zijn inschrijving 'vertaler Frans - Nederlands' in het Register.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend en de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 28 februari 2022, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij en mr. G. Hennissen, zijn verschenen.
Overwegingen
Omvang van het geschil in hoger beroep
1. De minister heeft de aanvraag van [appellant] bij het besluit van 7 juli 2021 alsnog ingewilligd, omdat [appellant] per e-mail van 2 juli 2021 een afschrift van de uitslag van een afgelegd examen aan de universiteit van Leuven aan de minister heeft gezonden. Hoewel onderaan het besluit van 7 juli 2021 is vermeld dat tegen dat besluit bezwaar kan worden gemaakt, moet het besluit worden aangemerkt als een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar, omdat het besluit is genomen voordat in hoger beroep uitspraak is gedaan.
Bij e-mail van 7 juli 2021 heeft [appellant], zoals hij ook op de zitting heeft bevestigd, zijn hogerberoepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank, dat de minister zijn verzoek om registratie als ‘vertaler in strafzaken’ terecht heeft afgewezen, ingetrokken. Hij heeft daarbij zijn verzoeken om schadevergoeding gehandhaafd.
Het besluit van de minister van 7 juli 2021 is, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geen onderwerp van dit geding, omdat [appellant] daarbij onvoldoende belang heeft. De minister heeft bij dat besluit immers de aanvraag van [appellant] alsnog ingewilligd en [appellant] heeft tegen het besluit ook geen gronden aangevoerd.
2. Gezien het voorgaande gaat het geschil nu alleen nog over de verzoeken van [appellant] om schadevergoeding.
Beoordeling van de verzoeken om schadevergoeding
3. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat het hem gaat om de vergoeding van drie schadeposten: de door hem betaalde griffierechten, zijn reiskosten en reputatieschade. In hoger beroep heeft hij nader toegelicht dat hij niet heeft verzocht om de vaststelling van een dwangsom als bedoeld in paragraaf 4.1.3.2. van de Awb, maar alleen heeft gesuggereerd dat voor de hoogte van de door hem gevorderde schade zou kunnen worden aangesloten bij de hoogte van die dwangsom.
4. [appellant] heeft de minister verzocht om vergoeding van de door hem betaalde griffiekosten in beroep en hoger beroep, reiskosten en andere kosten die hij heeft gemaakt voor de behandeling van zijn zaak op de hoorzitting van de bezwaarcommissie in ‘s Hertogenbosch en kosten van het examen dat hij aan de universiteit te Leuven in België heeft afgelegd. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat deze kosten samen € 1.318,00 bedragen.
Op de zitting heeft de minister toegezegd deze kosten ten bedrage van € 1.318,00 aan [appellant] te zullen vergoeden, zodat de vergoeding van deze schadeposten geen bespreking meer behoeft. Resteert de vraag of [appellant] aanspraak kan maken op vergoeding van reputatieschade.
5. [appellant] heeft in een ongedateerd aanvullend hoger beroepschrift, dat op 12 augustus 2021 bij de Raad van State is ingekomen, gesteld dat de afwijzing van zijn verzoek om inschrijving in het Register van de specialisatie 'vertaler in strafzaken' bij zijn inschrijving ‘vertaler Frans-Nederlands’ berustte op de verdenking dat hij bij [persoon] een frauduleuze test zou hebben afgelegd, maar dat de minister die verdenking inmiddels heeft verlaten. Hij heeft in dat stuk verder aangevoerd dat in hoogste instantie is gebleken dat het gelijk aan zijn zijde ligt.
Op de zitting heeft [appellant] gesteld dat hij door deze procedure reputatieschade heeft geleden. Volgens [appellant] is bij collega-vertalers de indruk gewekt dat hij zou zijn gezakt voor de test bij [persoon] of dat hij die test niet zelf zou hebben gemaakt. [appellant] heeft gezegd dat hij vermoedt dat deze geruchten afkomstig zijn van het bureau Wbtv, omdat in de adviesorganen van dat bureau collega-vertalers van hem zitting hebben en de onderlinge concurrentie groot is. [appellant] heeft op de zitting in eerste instantie gesteld dat hij zijn reputatieschade heeft geschat op € 30.000,00, maar die schatting ter zitting verlaagd naar € 15.000,00.
5.1. De minister heeft op de zitting toegelicht nooit te hebben gesteld dat [appellant] de test bij [persoon] niet zelf heeft gemaakt of dat hij voor die test gezakt zou zijn. De minister heeft zich in de besluiten van 3 mei 2019 en 31 juli 2019 op het standpunt gesteld dat het door [appellant] overgelegde attest van [persoon] onvoldoende was om objectief aan te tonen dat hij aan alle voorwaarden voldoet die gelden voor vermelding van de specialisatie ‘vertaler in strafzaken’ in het Register. De minister heeft zich op de zitting verder op het standpunt gesteld de door [appellant] gestelde geruchten niet te kennen. De minister heeft toegelicht dat de leden van de commissies van bureau Wbtv een geheimhoudingsplicht hebben en dat hem niet is gebleken dat commissieleden die geheimhoudingsplicht hebben geschonden.
5.2. Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Awb luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit".
Artikel 8:91, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is."
5.3. Het betoog van [appellant] op de zitting komt er op neer dat hij door feitelijk onrechtmatig handelen van derden reputatieschade heeft geleden. Voorop staat dat als er geen sprake is van een onrechtmatig besluit, het college op grond van artikel 8:88 van de Awb ook niet veroordeeld kan worden tot vergoeding van schade. Maar de vraag of hier sprake is van een onrechtmatig besluit behoeft geen bespreking, omdat [appellant] niet heeft toegelicht op welke wijze de gestelde reputatieschade het gevolg is van ander onrechtmatig handelen van de minister ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Zo heeft [appellant] niet toegelicht waarom het gestelde feitelijk handelen van derden aan de minister moet worden toegerekend.
De conclusie is dat de door [appellant] gestelde reputatieschade, wat daarvan ook zij, in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking komt.
6. [appellant] heeft verder verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) is de redelijke termijn overschreden indien in een zaak als deze, met een bezwaar, een beroep en een hoger beroep, de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd. De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De minister heeft het bezwaarschrift van [appellant] op 13 mei 2019 ontvangen. Ten tijde van deze uitspraak is de redelijke termijn dus niet overschreden.
Slotsom
7. De verzoeken van [appellant] om vergoeding van schade moeten worden afgewezen. Aangezien [appellant] zijn hogerberoepsgronden tegen de uitspraak van de rechtbank heef ingetrokken, blijft de uitspraak van de rechtbank in stand. De minister zal het hiervoor onder 4 vermelde bedrag van € 1.318,00 aan [appellant] betalen.
8. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Oranje
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022
507