202200788/2/A3.
Datum uitspraak: 31 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 december 2021 in zaak nr. 20/2550 in het geding tussen:
Apotheek De Veenhorst B.V., gevestigd te Staphorst,
en
de minister voor Medische Zorg.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2020 heeft de minister aan [verzoeker] een vergunning verleend voor het bereiden en ter hand stellen van geneesmiddelen aan patiënten van zijn huisartsenpraktijk in een nader geduid gebied.
Bij besluit van 6 november 2020 heeft de minister het door Apotheek De Veenhorst daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2021 heeft de rechtbank het door Apotheek De Veenhorst daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2020 vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van Apotheek De Veenhorst. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 februari 2022 heeft de minister het door Apotheek De Veenhorst tegen het besluit van 19 mei 2020 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
[verzoeker] heeft daartegen beroepsgronden ingediend. Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister en Apotheek De Veenhorst hebben ieder afzonderlijk een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 maart 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. A.C. Beijering-Beck, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E. van Brandwijk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Apotheek De Veenhorst, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. K. van Berloo, advocaat te Zeist, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2. [verzoeker] is sinds juli 2015 huisarts in Rouveen. In Rouveen is geen apotheker gevestigd. Bij besluit van 19 mei 2020 heeft de minister op grond van artikel 61, tiende lid, van de Geneesmiddelenwet aan [verzoeker] een zogeheten APG-vergunning verleend voor het gebied strekkende tot bij Nieuwleusen waaronder (de woonkern) Rouveen, het gebied Staphorst (gedeeltelijk), De Meele (gedeeltelijk) en De Lichtmis, overeenkomstig de daartoe strekkende aanvraag. Bij besluit van 6 november 2020 heeft de minister het besluit van 19 mei 2020 gehandhaafd en het bezwaar van Apotheek De Veenhorst ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat vergunningverlening voor het aangevraagde gebied in het belang is van de geneesmiddelenvoorziening, nu de minister uitsluitend de bereikbaarheid van de dichtstbijzijnde apotheek heeft betrokken bij de beoordeling van dat belang. Naar het oordeel van de rechtbank is de bevoegdheid van de minister om vergunning te verlenen als dit in het belang is van de geneesmiddelenvoorziening in artikel 61, tiende lid, van de Geneesmiddelenwet niet begrensd in die zin dat daarbij uitsluitend gekeken moet worden naar de dichtstbijzijnde apotheek. Een juiste uitleg van deze bepaling brengt mee dat ook andere in of bij het aangevraagde gebied gevestigde apothekers bij de beoordeling van het belang van de geneesmiddelenvoorziening worden betrokken. Verder kan de minister naar het oordeel van de rechtbank per deelgebied onderzoeken of de geneesmiddelenvoorziening voldoende is gewaarborgd. Daaraan staat de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:101, niet in de weg. In dit geval geldt dat voor de kern Rouveen sprake is van een goede geneesmiddelenvoorziening vanuit Apotheek De Veenhorst in Staphorst. In de uitspraak staat verder dat, nu het belang van vergunningverlening voor de geneesmiddelenvoorziening in ieder geval voor de kern Rouveen niet kon worden vastgesteld, de minister naar het oordeel van de rechtbank de vergunningaanvraag in zijn geheel had dienen af te wijzen. 4. Bij het besluit van 22 februari 2022 heeft de minister om te voldoen aan de opdracht van de rechtbank opnieuw op het bezwaar van Apotheek De Veenhorst beslist en heeft hij bij de toetsing van het begrip ‘in het belang van de geneesmiddelenvoorziening’ voor het deelgebied (de woonkern) Rouveen ook deze apotheek, die niet de dichtstbijzijnde is, betrokken. Omdat de kern Rouveen volgens de minister een goede busverbinding met deze apotheek heeft en de betrokken apotheker aan alle inwoners van Rouveen een bezorgdienst aanbiedt, is de aan [verzoeker] verleende vergunning voor deze kern niet in het belang van de geneesmiddelenvoorziening. Omdat het niet mogelijk is om een aanvraag deels toe of af te wijzen, had de aanvraag dan ook in zijn geheel moeten worden afgewezen en is de verleende vergunning per 21 april 2022 alsnog ingetrokken.
5. De minister heeft nader toegelicht dat [verzoeker] terecht stelt dat het voorheen zijn bestendig beleid was om bij de beoordeling of vergunningverlening in het belang van de geneesmiddelvoorziening is slechts te kijken naar de dichtst bij het gebied gelegen apotheek. Dit beleid voerde de minister omdat hij uit de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:101 afleidde dat een vergunningaanvraag geheel moet worden toe- of afgewezen. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft de minister zijn beleid opnieuw onder de loep genomen en volgt hij nu de rechtbank in de uitleg van de Geneesmiddelenwet dat ook naar andere apothekers kan worden gekeken. Omdat in de kern Rouveen een goede geneesmiddelenvoorziening is vanuit Apotheek De Veenhorst met een goede openbaar vervoerverbinding en een bezorgdienst, brengt dit de minister er nu toe dat de vergunningaanvraag geheel moet worden afgewezen, ook al is voor een deel van de patiënten van [verzoeker] het belang van de geneesmiddelenvoorziening niet voldoende gewaarborgd. Hierbij heeft de minister zwaar laten wegen dat het primaat van de apotheker het uitgangspunt van de Geneesmiddelenwet is en een uitzondering op de hoofdregel beperkt moet worden ingevuld. 6. [verzoeker] is het niet eens met de uitleg van artikel 61, tiende lid, van de Geneesmiddelenwet door de rechtbank en zoals gevolgd door de minister in het besluit op bezwaar van 22 februari 2022. Dat ook andere apotheken dan de meest dichtbijgelegen apotheek bij de besluitvorming moeten worden betrokken, is niet in lijn met het beleid van de minister, dat volgt uit de brief van de minister van 5 juli 2016 (Kamerstukken II, 2015/16, 33578, nr. 31). [verzoeker] betoogt verder dat de minister de aanvraag ten onrechte heeft beoordeeld op deelgebieden. De aanvraag moet in zijn geheel worden getoetst aan het begrip ‘belang van de geneesmiddelenvoorziening'. Uit de wetsgeschiedenis volgt volgens hem dat het belang van de patiënt bij de toepassing van deze bepaling voorop staat en dat de patiënt de best mogelijke farmaceutische zorg die beschikbaar is moet kunnen krijgen. Dit rechtvaardigt voor dunbevolkte gebieden juist een uitzondering op het primaat van de apotheker. Hij is als huisarts werkzaam in een dunbevolkt gebied met een vergrijzende populatie. De uitleg van de rechtbank leidt ertoe dat een groot deel van de patiënten in het gebied verstoken blijft van een goede geneesmiddelenvoorziening uitsluitend omdat een aantal patiënten in het gebied mogelijk wel geneesmiddelen bij een andere apotheek zou kunnen afnemen. De rechtbank en de minister hebben het primaat van de apotheker ten onrechte hierbij betrokken omdat dit al is afgewogen bij de totstandkoming van artikel 61, tiende lid, van de Geneesmiddelenwet. Het primaat van de apotheker maakt dan ook volgens [verzoeker] geen onderdeel meer uit van de toetsing. Ook heeft de minister volgens [verzoeker] niet tot het oordeel kunnen komen dat in de kern Rouveen sprake is van een goede geneesmiddelenvoorziening, omdat een goede openbaarverbinding juist ontbreekt. Tot slot is de volledige intrekking van de vergunning volgens [verzoeker] onevenredig gelet op het met het besluit te dienen doel, te weten de geneesmiddelenvoorziening.
Voorlopige voorziening
7. [verzoeker] heeft de Afdeling verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoekt strekt tot schorsing van het besluit van 22 februari 2022, dat mede onderwerp van dit geding is. Vanaf 21 april 2022 is het [verzoeker] niet langer toegestaan om vanuit zijn huisartsenpraktijk zijn patiënten in de aangeduide gebieden van geneesmiddelen te voorzien en blijven zijn patiënten verstoken van een goede geneesmiddelenvoorziening. Hij zal per die datum zijn bedrijfsvoering drastisch moeten wijzigen met grote gevolgen voor zijn patiënten en voor zijn vaste patiëntenbestand en bedrijfsvoering. Als de intrekking wordt vernietigd en de vergunning weer herleeft, is het maar zeer de vraag of hij zijn apotheekhoudende huisartspraktijk weer kan hervatten.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Een inhoudelijke beoordeling van de standpunten van partijen in hoger beroep vergt nader onderzoek, waartoe deze voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent. Beoordeling daarvan zal in de bodemprocedure dienen plaats te vinden. Daarom zal de vraag of vooruitlopend op de beoordeling van het hoger beroep van [verzoeker] een voorlopige voorziening moet worden getroffen, aan de hand van een belangenafweging worden beantwoord.
8.1. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker] belang bij het kunnen blijven bedienen van zijn patiënten door het verstrekken van geneesmiddelen. Als hem dat per 21 april 2022 niet langer wordt toegestaan, zal dat gevolgen hebben voor zijn bedrijfsvoering. Bovendien is niet uitgesloten dat een substantieel deel van zijn patiënten dan verstoken raakt van een voldoende gewaarborgde geneesmiddelenvoorziening. Zoals ter zitting van de Afdeling is gebleken, is als zodanig namelijk niet in geschil dat voor een deel van de patiënten van [verzoeker] een goede openbaar vervoersvoorziening ontbreekt.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [verzoeker] bij het kunnen voortzetten van zijn apotheekhoudende huisartspraktijk hangende de bodemprocedure groot is en dat het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter tevens dat de minister ter zitting heeft meegedeeld zich op dit punt te conformeren aan het oordeel van de Afdeling en zich dus niet tegen het toewijzen van de gevraagde voorlopige voorziening verzet. Verder staat tegenover het belang van [verzoeker] het belang van Apotheek De Veenhorst. Apotheek De Veenhorst heeft ter zitting toegelicht dat haar belang is gelegen in voorkoming van het voortzetten van een in haar ogen onrechtmatig verleende vergunning. Zij acht dit principieel onjuist. Zij heeft geen andere belangen gesteld.
8.2. Onder deze omstandigheden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
9. De minister moet proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de minister voor Medische Zorg van 22 februari 2022, kenmerk DJWZ-2020000317, totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;
II. veroordeelt het de minister voor Medische Zorg tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00;
III. gelast dat de minister voor Medische Zorg aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022
597