202200986/2/A2.
Datum uitspraak: 28 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
de minister van Economische Zaken en Klimaat,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2021 in zaak nr. 20/3395 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de minister aan [wederpartij] medegedeeld dat zijn woning niet beoordeeld zal worden in het kader van het versterkingsprogramma.
Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 november 2020 heeft de minister het besluit van 8 oktober 2020 ingetrokken en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep:
- gegrond verklaard,
- het besluit van 27 november 2020 vernietigd,
- het besluit van 31 januari 2019 herroepen, voor zover daarbij is beslist dat geen beoordeling zal plaatsvinden,
- bepaald dat vóór 1 juli (lees: juni) 2022 alsnog een beoordeling dient plaats te vinden,
- bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 november 2020.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Ook heeft de minister de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. De voorzitter doet uitspraak zonder behandeling van het verzoek ter zitting.
2. Het verzoek strekt er toe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de minister, in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep, geen uitvoering hoeft te geven aan de in hoger beroep aangevallen uitspraak. De minister voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een toezegging heeft gedaan dat de woning van [wederpartij] beoordeeld moet worden aan de hand van de richtlijn NPR:9998 (versie 2017). Volgens de minister is er een spoedeisend belang, omdat de uitspraak van de rechtbank leidt tot onomkeerbare gevolgen voor de versterkingsoperatie en voor andere woningeigenaren.
3. In het dictum van de uitspraak staat dat vóór 1 juli 2022 een beoordeling dient plaats te vinden; in de overwegingen wordt de datum van 1 juni 2022 genoemd. De Afdeling gaat van uit dat de rechtbank heeft beoogd te bepalen dat vóór 1 juni 2022 alsnog een beoordeling van de woning dient plaats te vinden en dat [wederpartij] de uitkomst van de beoordeling uiterlijk op 1 juni 2022 dient te ontvangen. De voorzitter stelt vast dat als het verzoek om voorlopige voorziening niet wordt toegewezen, aan het hoger beroep van de minister geen betekenis meer zou toekomen. De voorzitter ziet hierin aanleiding om het verzoek toe te wijzen. Gelet op het belang van beide partijen zal het hoger beroep van de minister bij voorrang worden behandeld zodat partijen snel een eindoordeel hebben. Partijen ontvangen nader bericht over de behandeling van het hoger beroep ter zitting.
4. De minister hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de minister van Economische Zaken en Klimaat hangende hoger beroep geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2022
299