ECLI:NL:RVS:2022:877

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
202104216/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Nederlanderschap op basis van openbare orde door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap te verlenen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het verzoek werd afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat er ernstige vermoedens bestonden dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormde. Dit vermoeden was gebaseerd op een openstaande vordering van € 31.243,29, voortvloeiend uit een ontnemingsmaatregel die was opgelegd wegens het plegen van meerdere misdrijven.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Raad van State bevestigd. [appellant] voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat er bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden, zoals het feit dat de strafbare feiten meer dan tien jaar geleden hadden plaatsgevonden en zijn huidige financiële situatie. De staatssecretaris had echter terecht geoordeeld dat deze omstandigheden niet zo bijzonder waren dat het Nederlanderschap alsnog verleend moest worden.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de ontnemingsmaatregel en de openstaande vordering een ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde rechtvaardigden. Het betoog van [appellant] dat de situatie in 2011 anders zou zijn geweest, werd als speculatief beschouwd. De uitspraak bevestigde dat de afwijzing van het verzoek om Nederlanderschap geen invloed had op het recht van [appellant] om in Nederland te blijven wonen en dat hij in de toekomst een nieuw verzoek kon indienen.

Uitspraak

202104216/1/V6.
Datum uitspraak: 23 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roermond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 21 mei 2021 in zaak nr. 20/627 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Laros, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat tegen [appellant] een vordering openstond van oorspronkelijk € 37.043,29 en ten tijde van het besluit van 26 augustus 2019 nog € 31.243,29, op grond van een aan hem opgelegde maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de ontnemingsmaatregel) die hem is opgelegd wegens het plegen van een aantal misdrijven. Volgens de staatssecretaris doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat hij toch het Nederlanderschap had moeten verlenen.
2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. Hij wijst erop dat de strafbare feiten meer dan tien jaar geleden hebben plaatsgevonden, dat hij moeilijk aan werk kan komen, omdat hij alleen de Nigeriaanse nationaliteit heeft en dat hij genoodzaakt was om een langlopende afbetalingsregeling te treffen, omdat hij niet in staat was om de vordering in één keer te voldoen, terwijl hij inmiddels 53 jaar oud is. Verder heeft [appellant] ter zitting aangevoerd dat de regelgeving rond naturalisatie in 2011 anders was en dat de situatie anders zou zijn geweest als de ontnemingsmaatregel toen zou zijn opgelegd. Zo zou de staatssecretaris toen rekening hebben gehouden met het feit dat een verzoeker een vordering niet in één keer kon voldoen.
2.1.    Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN luidt: 'Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […]'
2.2.    De rechtbank heeft - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:192, onder 3.3 - terecht overwogen dat uit het feit dat [appellant] een ontnemingsmaatregel is opgelegd die hij nog niet heeft afbetaald, voortvloeit dat hij crimineel geld heeft verkregen en nog steeds bezit, en dat dit het ernstige vermoeden rechtvaardigt dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat hij op dit moment nog ruim € 27.000,00 moet betalen en dat hij nu maandelijks € 200,00 betaalt. Het betoog van [appellant] over de bijzondere omstandigheden is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank hierover heeft aangevoerd. De rechtbank heeft op de beroepsgrond gemotiveerd beslist, waarbij zij terecht heeft geoordeeld dat die omstandigheden niet zo bijzonder zijn dat de staatssecretaris toch het Nederlanderschap had moeten verlenen. Verder is het betoog van [appellant] dat de situatie in 2011 anders zou zijn geweest, te speculatief om te oordelen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 21 januari 2020 daarom onrechtmatig is. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat hij vreest dat hij nooit Nederlander kan worden en het Nederlanderschap daardoor niet kan doorgeven aan zijn kinderen. De afwijzing van het verzoek verandert echter niets aan het feit dat hij in Nederland mag blijven wonen en in de toekomst een nieuw naturalisatieverzoek kan indienen.
2.3.    Het betoog faalt.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Oei
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022
670-861.