ECLI:NL:RVS:2022:847

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
202102972/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen oplegging Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 24 maart 2021 het beroep van [appellant] tegen de beslissing van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 28 november 2019 aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) opgelegd, naar aanleiding van een melding van de Politie Eenheid Amsterdam. Deze melding stelde dat er vermoedens bestonden dat [appellant] niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Dit vermoeden was gebaseerd op een mutatierapport en processen-verbaal van verbalisanten die [appellant] hadden waargenomen tijdens gevaarlijk rijgedrag, waaronder slalommen door het verkeer en bumperkleven.

De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had besloten tot oplegging van de EMG, omdat de gedragingen van [appellant] voldeden aan de voorwaarden zoals gesteld in de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. [appellant] stelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat zijn gemachtigde niet was gehoord tijdens de hoorzitting. Het CBR had echter voldoende inspanningen geleverd om contact op te nemen met de gemachtigde van [appellant]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR de EMG terecht had opgelegd. De zaak werd behandeld op 3 februari 2022, en de uitspraak volgde op 23 maart 2022.

Uitspraak

202102972/1/A2.
Datum uitspraak: 23 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 24 maart 2021 in zaak nr. 20/2433 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2019 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: een EMG) opgelegd.
Bij besluit van 10 maart 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2022, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. M. Kleijbeuker, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het CBR heeft aan [appellant] een EMG - een cursus over verantwoord rijgedrag - opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de Politie Eenheid Amsterdam van 19 november 2019. In die mededeling is vermeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op een mutatierapport van 9 november 2019 en op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 8 november 2019 waarin de verbalisanten hebben aangegeven dat zij hebben waargenomen dat [appellant] als bestuurder van een personenauto met flinke snelheid over de hoofdrijbaan reed, hen passeerde, diverse keren auto’s rechts inhaalde en slalommend door het verkeer ging waarna hij door een ander voertuig werd opgehouden en op hooguit drie meter van de bumper van zijn voorligger bleef rijden. Vervolgens kreeg [appellant] een volgteken van de verbalisanten dat in eerste instantie door hem werd opgevolgd. Kort daarna schoof [appellant] weer de hoofdrijbaan op waarna hij er met hoge snelheid vandoor ging. Verbalisanten hebben om versterking gevraagd en iets later troffen zij [appellant] aan bij een verkeerslicht. Samen met een motorrijder is [appellant] begeleid naar een plaats voor een controle waar met zijn toestemming een fouillering en doorzoeking van het voertuig is uitgevoerd. [appellant] gaf aan gewoon haast te hebben vanwege een kappersafspraak, maar wilde verder geen verklaring afleggen. Volgens het CBR heeft [appellant] met zijn rijgedrag herhaaldelijk gedragingen vertoond als genoemd in de bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag. Op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, diende dan ook een EMG te worden opgelegd, aldus het CBR. Aan het bestreden besluit is niet ten grondslag gelegd dat [appellant] een volgteken heeft genegeerd.
1.1.    Bij brief van 25 februari 2020 heeft het CBR [appellant] uitgenodigd voor een hoorzitting op 10 maart 2020 om 11.00 uur. Bij brief van 26 februari 2020 heeft het CBR [appellant] meegedeeld dat de hoorzitting zou worden verzet naar 9 maart 2020 om 10.30 uur. Vervolgens heeft het CBR [appellant] bij brief van 3 maart 2020 schriftelijk geïnformeerd dat (in verband met COVID-19) op 9 maart 2020 om 10:30 uur alleen een telefonische hoorzitting kon plaatsvinden. De betreffende brieven zijn in kopie aan de gemachtigde van [appellant] verstuurd. De gemachtigde van [appellant] heeft in een e-mail van 6 maart 2020 laten weten op 10 maart 2020 bereikbaar te zijn op zijn mobiele telefoon, waarvan hij het nummer heeft gegeven. Het CBR geeft aan dat de voorzitter van de hoorzitting op 9 en 10 maart 2020 heeft geprobeerd om telefonisch contact op te nemen met de gemachtigde van [appellant] op het opgegeven mobiele nummer, maar dat er niet werd opgenomen. Vervolgens heeft de voorzitter een voicemail ingesproken, waarna het CBR niets meer van [appellant] of zijn gemachtigde heeft vernomen. Dit is volgens het CBR in een notitie vastgelegd. [appellant] stelt dat de hoorplicht is geschonden.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de twee gedragingen die tijdens de rit hebben plaatsgevonden voldoende zijn voor een EMG, omdat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een EMG, zoals bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 in onderlinge samenhang bekeken met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hoorplicht niet is geschonden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van [appellant] ook zelf telefonisch of schriftelijk contact had kunnen opnemen over de geplande hoorzitting.
Wettelijk kader
3.       Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoorplicht niet is geschonden. Volgens [appellant] is zijn gemachtigde nooit telefonisch gecontacteerd door het CBR en is er geen voicemail bij hem achtergelaten. Daarnaast zou - mocht blijken dat het CBR wel contact heeft opgenomen - dat enkele feit niet voldoende zijn om af te zien van het horen. Het CBR had meer inspanning moeten verrichten om zijn gemachtigde alsnog in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. [appellant] betoogt dat hij tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase beelden heeft willen laten zien die hij met zijn dashcam heeft gemaakt van het bewuste moment. Op die beelden zou zijn te zien dat de afstand tot zijn voorganger meer bedroeg dan vier meter. Voorts betoogt [appellant] dat het CBR in het besluit op bezwaar stelt dat hij meerdere malen rechts heeft ingehaald, terwijl dit slechts één keer is voorgevallen. Tot slot betoogt [appellant] dat het slalommend door het verkeer rijden niet specifiek is aangemerkt als een overtreding van een verkeersvoorschrift en dat het veroorzaken van een gevaarlijke situatie op de weg zoals bedoeld in artikel 5 van de Wvw 1994 - wat door dergelijk gedrag zou kunnen worden veroorzaakt - niet is vastgelegd in een proces-verbaal en dus ook niet ten grondslag kan worden gelegd aan het opleggen van de EMG.
4.1.    Ter onderbouwing van zijn betoog dat de hoorplicht is geschonden heeft [appellant] gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK5049). Deze zaak betreft een situatie waarbij is nagelaten een alternatieve zitting te plannen nadat de betrokkene had laten weten verhinderd te zijn en een verzoek had gedaan om een nieuwe hoorzitting vast te stellen. Vervolgens is er meermaals tevergeefs geprobeerd telefonisch contact op te nemen met de betrokkene om een hoorzitting vast te stellen en heeft er uiteindelijk geen hoorzitting plaatsgevonden. Het CBR heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat - anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 2 december 2009 - in dit geval sprake was van een geplande hoorzitting en dat de voorzitter op de geplande momenten heeft getracht telefonisch contact op te nemen met de gemachtigde van [appellant] op het opgegeven mobiele nummer. De gemachtigde van [appellant] heeft voor het eerst in hoger beroep betwist dat op 9 en 10 maart 2020 telefonisch contact is opgenomen en een bericht is ingesproken. Voor de zitting heeft het CBR op verzoek van de Afdeling de ter zake opgemaakte interne notitie overgelegd. In de notitie staat: "Gebeld op 9 maart en op 10 maart voor de telefonische hoorzitting. Meermalen gebeld, geen gehoor. Voicemail ingesproken dat er kennelijk geen behoefte was aan een hoorzitting en dat wij de beslissing zsm gaan nemen. Geen bericht meer gehad".
4.2.    [appellant] is in de gelegenheid gesteld op deze notitie te reageren en heeft een schriftelijke reactie ingediend. Hierin stelt [appellant] dat uit de interne notitie niet blijkt wanneer dit document is opgemaakt, dat het niet is ondertekend en dat er geen naam onder staat, maar alleen niet te herleiden initialen die niet overeenkomen met een contactpersoon op de eerder door het CBR verzonden brieven. Er kan naar het oordeel van [appellant] geen bijzondere bewijskracht worden toegedicht aan dit document. Deze reactie is op de zitting met het CBR besproken. Het CBR heeft toegelicht dat het een vaste handelwijze hanteert. Een dergelijke notitie wordt direct aan het eind van de hoorzitting opgemaakt door degene die heeft gebeld voor de hoorzitting en diegene zet ook diens initialen erop. Het CBR heeft erop gewezen dat de initialen op de notitie overeen komen met de initialen op het besluit op bezwaar. De Afdeling ziet, ook omdat [appellant] in hoger beroep voor het eerst stelt dat er in het geheel geen contact met hem voorafgaande aan de hoorzitting is geweest, geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de notitie van het CBR. Gelet op het vorenstaande heeft het CBR [appellant] voldoende in de gelegenheid gesteld om op een hoorzitting te worden gehoord. Bovendien heeft [appellant] voldoende mogelijkheid gehad om de beelden van zijn dashcam die hij op de hoorzitting had willen laten zien op een ander moment in beroep of hoger te tonen of aan het dossier toe te voegen. Dit heeft hij niet gedaan.
4.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat het slalommend door het verkeer rijden niet specifiek is aangemerkt als een overtreding en daarom niet ten grondslag kan worden gelegd aan het opleggen van de EMG, overweegt de Afdeling dat het slalommend rijden, niet zelfstandig aan het besluit ten grondslag is gelegd. Het slalommend rijden is in het besluit opgenomen als beschrijving van de manier waarop rechts werd ingehaald. Het rechts inhalen en het bumperkleven zijn de gedragingen die wel aan het opleggen van de EMG ten grondslag zijn gelegd. Omdat [appellant] met deze overtredingen tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij de Regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, heeft het CBR terecht op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling de EMG opgelegd.
4.4.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022
97-995
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:2
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
[…]
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
Artikel 14
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
a. betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag;
[…]
Bijlage 1 bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
[…]
Rijgedrag
[…]
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
[…]
d. op te korte afstand volgen van voorliggers;
[…]
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
[…]
b het inhalen;
[…]