202107464/1/V3.
Datum uitspraak: 18 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 november 2021 in zaak nr. NL21.17959 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 23 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 16 november 2021 in bewaring gesteld. De ophouding heeft op een onjuiste wettelijke grondslag plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat dit gebrek in de ophouding leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring, omdat de belangen die met de bewaring gediend zijn niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebrek in de ophouding leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. Anders dan de staatssecretaris aanvoert, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling niet dat een staandehouding of ophouding op een verkeerde grondslag per definitie niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring gediend zijn of dat de staatssecretaris ter onderbouwing van die belangen altijd kan volstaan met een verwijzing naar de bewaringsgronden.
2.1. De verwijzing naar de uitspraak van 12 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:543, waar de Afdeling tot de slotsom komt dat de ernst van het gebrek in de ophouding niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring gediend zijn, kan de staatssecretaris niet baten. In die uitspraak heeft de Afdeling namelijk van doorslaggevend belang geacht dat de ernst van het gebrek in de ophouding gering was, omdat een correcte wettelijke grondslag voor de ophouding voorhanden was en uit het proces-verbaal kon worden afgeleid wat die grondslag had moeten zijn. In dit geval heeft de staatssecretaris niet gesteld dat er een correcte wettelijke grondslag voor de ophouding voorhanden was, en wat deze dan had moeten zijn. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden de enkele verwijzing naar de gronden van de maatregel van bewaring terecht onvoldoende geacht om de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris te laten uitvallen. 2.2. De grief faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2022
872