ECLI:NL:RVS:2022:769

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
201901994/3/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor Schipholparkeren in Aalsmeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een overledene tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 29 januari 2019 het beroep tegen een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer ongegrond verklaarde. De omgevingsvergunning, verleend op 19 december 2017, betrof een afwijking van het bestemmingsplan voor Schipholparkeren op gronden aan de Middenweg te Aalsmeer. De erven van de overledene, die in de nabijheid van het perceel wonen, stellen dat de vergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de luchtkwaliteit negatief beïnvloed zal worden door de realisatie van 1300 parkeerplaatsen voor langparkeerders.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 maart 2022 behandeld. In de tussenuitspraak van 6 mei 2020 had de Afdeling het college opgedragen om het gebrek in het besluit van 19 december 2017 te herstellen. Het college heeft vervolgens een nadere motivering gegeven, waarin het stelt dat de vortex, die invloed heeft op de luchtkwaliteit, geen negatieve effecten heeft op het woon- en leefklimaat van de erven. De erven betwisten deze conclusie en wijzen op cumulatieve effecten van omliggende vervuilende factoren.

De Afdeling oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de vortex geen negatieve invloed heeft op de luchtkwaliteit en dat de vergunningverlening niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het hoger beroep van de erven wordt gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2017 blijven in stand. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de erven.

Uitspraak

201901994/3/R4.
Datum uitspraak: 16 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De erven van [overledene],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2019 in zaak nr. 18/834 in het geding tussen:
[overledene]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college aan Green Park Aalsmeer Gebiedsontwikkeling B.V. omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan voor het zogenoemde Schipholparkeren op gronden aan de Middenweg te Aalsmeer, meer specifiek de percelen met de kadastrale nummers sectie B 5904, 6033, 6035, 5909, 5920 en 6147 (alle gedeeltelijk), in deelgebied 3 van het bedrijventerrein ‘Green Park Aalsmeer’ (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 29 januari 2019 heeft de rechtbank het door [overledene] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [overledene] hoger beroep ingesteld.
[overledene] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2020, waar [overledene] en [belanghebbende A], en het college, vertegenwoordigd door drs. L. Schouten en mr. R. Meyer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. S.G. Tichelaar, advocaat te Rotterdam, als belanghebbende gehoord.
Bij tussenuitspraak van 6 mei 2020 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van die uitspraak met in achtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 19 december 2017 te herstellen.
Bij brief van 28 oktober 2020 heeft het college het besluit van 19 december 2017 voorzien van een nadere motivering.
Bij brief van 16 november 2020 heeft [overledene] een zienswijze naar voren gebracht.
Partijen hebben vervolgens ingestemd met het aanhouden van de einduitspraak in afwachting van een uitspraak van de rechtbank Amsterdam in zaak nr. 19/3845 op het beroep van [overledene] in een soortgelijke zaak.
De gemachtigde van [overledene] heeft te kennen gegeven dat [overledene] op [datum] is overleden en dat de erven van [overledene] de procedure voortzetten.
De erven van [overledene] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak vervolgens ter zitting tezamen met zaak nr. 202101984/1/R4 behandeld op 1 februari 2022, waar [belanghebbende A], bijgestaan door mr. B.C. Schoenmaker, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. S.G. Tichelaar, advocaat te Rotterdam, en Green Park Aalsmeer Gebiedsontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door ir. J.B. Verhoef, gehoord. Het college, vertegenwoordigd door mr. R. Meyer, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het perceel waar de omgevingsvergunning voor Schipholparkeren betrekking op heeft, heeft een oppervlakte van ruim 23.000 m2. Op het perceel zijn maximaal 1300 parkeerplaatsen voor langparkeerders voorzien.
De woning van [overledene] (hierna: de woning) bevindt zich aan de Aalsmeerderweg 46 in Aalsmeer op een afstand van ongeveer 110 m van het perceel. De woning bevindt zich onder de aanvliegroute van de vliegtuigen naar Schiphol waar inmiddels geen woningen meer mogen worden gebouwd.
2.       Het perceel heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Greenpark Aalsmeer Middenweg en deelgebieden 3, 5 en 7" de bestemming "Gemengd 2". Schipholparkeren is op grond van dit bestemmingsplan op het perceel niet toegestaan. Bij besluit van 19 december 2017 is het college met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van deze wet van het bestemmingsplan afgeweken, om Schipholparkeren op het perceel toe te staan.
[overledene] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 december 2017. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 29 januari 2019 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [overledene] hoger beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 6 mei 2020 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van die uitspraak met in achtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 19 december 2017 te herstellen.
De tussenuitspraak
3.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen: "Het college dient, bij de beoordeling of een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan kan worden verleend, uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, een afweging van de betrokken belangen, waaronder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, te maken. De Afdeling laat in het midden de vraag of met de effecten van de vortex rekening is gehouden in de gehanteerde rekensystematiek voor de beoordeling van de luchtkwaliteit. In dit geval heeft [overledene] gesteld dat sprake is van zeer locatiespecifieke omstandigheden waarbij de vortex optreedt op geringe hoogte ter plaatse van de gronden van het parkeerterrein en nabij zijn perceel. Gelet daarop had het college, naar het oordeel van de Afdeling, in dit geval in zijn beoordeling in het kader van een goede ruimtelijke ordening, waaronder de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat op het perceel van [overledene], nader aandacht moeten schenken aan de mogelijke effecten van de met het besluit van 19 december 2017 vergunde activiteit in combinatie met de vortex. Uit de door het college overgelegde rapporten en andere stukken van het dossier blijkt niet, althans niet kenbaar, dat deze mogelijke effecten zijn onderzocht. Het besluit van 19 december 2017 is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen."
De nadere motivering van het college
4.       Bij brief van 28 oktober 2020 heeft het college een nadere motivering van het besluit van 19 december 2017 toegezonden. In de nadere motivering wijst het college op zijn besluit van 6 juni 2019 waarbij het een omgevingsvergunning heeft verleend voor het realiseren van 320 parkeerplaatsen voor Schipholparkeren in strijd met het bestemmingsplan. Het perceel waarvoor deze omgevingsvergunning is verleend is gesitueerd aansluitend aan het perceel waarop de 1300 parkeerplaatsen zijn gerealiseerd waar de onderhavige procedure betrekking op heeft. [overledene] heeft tegen het besluit van 6 juni 2019 ook beroep ingesteld. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de STAB) in die procedure gevraagd een deskundigenverslag uit te brengen.
Voor de nadere motivering van zijn besluit van 19 december 2017 wijst het college op de bevindingen van de STAB in het deskundigenverslag van 4 juni 2020, aangevuld op 11 augustus 2020.
Het verslag van de STAB gaat in op een totale toename van het aantal parkeerplaatsen van 1620 uit de beide omgevingsvergunningen en behandelt de vraag of bij een luchtkwaliteitsmeting c.q. berekening rekening wordt gehouden met de vortex als omgevingsfactor en of de vortex van invloed kan zijn op de uitkomst van een luchtkwaliteitsmeting c.q. berekening. Het college schrijft in de aanvullende motivering dat, ten aanzien van de invloed van de vortex op immissies vanwege het wegverkeer, uit het deskundigenverslag volgt dat de vortex tot verdunning van de concentraties leidt door de extra vermenging van vuile lucht met schone omgevingslucht die door de vortex optreedt. Het college is gelet hierop van mening dat uit het deskundigenverslag genoegzaam volgt dat de vortex, voor zover al van invloed op de kwaliteit van het woon- en leefklimaat bij de woning, een positieve invloed heeft op de concentraties in de lucht aanwezige vervuilende deeltjes, voor zover afkomstig van emissies van het wegverkeer.
Het college is van mening dat hiermee is komen vast te staan dat de vortex geen omgevingsfactor is die, in relatie tot de realisatie van de parkeerplaatsen voor Schipholparkeren, een negatieve invloed heeft op de luchtkwaliteit door de daarin aanwezige concentraties vervuilende deeltjes vanwege het wegverkeer. Dit is blijkens het deskundigenverslag volgens het college ook niet het geval op het perceel van [overledene], omdat er geen sprake is van specifieke omstandigheden, voortvloeiend uit de ligging van de woning en het perceel, die relevant zijn voor de luchtkwaliteitsberekening.
Het college vraagt de Afdeling gelet op deze nadere motivering de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2017 in stand te laten.
Zienswijze op de nadere motivering
5.       De erven van [overledene] bestrijden de conclusie van het college dat de vortex juist een positief effect heeft op de luchtkwaliteit. Zij wijzen op de brieven aan de STAB van 8 juli 2020 en 21 september 2020. Als de vortex voor vermenging zou zorgdragen van vuile lucht met de omliggende lucht, zoals de STAB stelt, zou dat aanleiding moeten zijn om ook onderzoek te doen naar de vervuiling van die omliggende lucht vanwege de cumulatieve effecten, aldus de erven van [overledene]. In dat kader wijzen zij op in ieder geval negen omliggende vervuilende factoren.
De erven van [overledene] vrezen verder dat voor alle nieuwe ontwikkelingen afzonderlijk een rapport zal worden opgesteld en dat uit ieder rapport afzonderlijk zal volgen dat de bijdrage aan de luchtverontreiniging niet in betekenende mate is en binnen de grenzen van de wet blijft. Echter, alles bij elkaar opgeteld zal dat volgens hen leiden tot nog meer verontreiniging van de lucht bij de woning en een verslechtering van het woon- en leefklimaat aldaar. Verder wordt gevreesd voor de gezondheidseffecten van ultrafijnstof.
Beoordeling nadere motivering van het college
6.       De Afdeling is van oordeel dat het college overeenkomstig de opdracht in de tussenuitspraak nader aandacht heeft besteed aan de mogelijke effecten van de met het besluit van 19 december 2017 vergunde activiteit in combinatie met de vortex. Het college heeft zich, met de door hem gegeven nadere motivering, onder verwijzing naar het deskundigenverslag van de STAB van 4 juni 2020, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vortex geen omgevingsfactor is die, in relatie tot de vergunde activiteit, een negatieve invloed heeft op de luchtkwaliteit door de daarin aanwezige concentraties vervuilende deeltjes vanwege het wegverkeer. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning hierdoor niet zodanig wordt aangetast dat het verlenen van de vergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
6.1.    Wat betreft het door de erven van [overledene] gestelde over de cumulatie van de verschillende omliggende vervuilende factoren met invloed op de luchtkwaliteit wordt het volgende overwogen. Vooropgesteld wordt dat artikel 5 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen een anticumulatiebepaling bevat. Op grond van dat artikel moet voor daarin genoemde ontwikkelingen in samenhang worden beoordeeld of de gevolgen voor de luchtkwaliteit voldoen aan het Besluit. In zoverre wordt een opeenstapeling van niet in betekenende mate bijdragen voorkomen.
In deze zaak ligt ter beoordeling voor wat de invloed van de vergunningverlening voor Schipholparkeren met 1300 parkeerplaatsen is op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. Uit het deskundigenverslag van de STAB kan worden opgemaakt dat rekening is gehouden met de specifieke kwaliteit van de lucht in de directe omgeving van de woning. Aan de hand van regionale meetstations kan de luchtkwaliteit in een bepaald gebied worden gemeten. In het geval van de woning is onder andere gebruik gemaakt van de gegevens van het regionale meetstation Oude Meer aan de Aalsmeerderdijk. Dit meetstation ligt ongeveer 400 m ten westen van de Aalsmeer-baan. Door de deskundige van de STAB is, naar aanleiding van een opmerking van de gemachtigde van [overledene] hierover, uitgelegd waarom dit meetstation een goede indicatie geeft van de invloed van het vliegverkeer op de luchtkwaliteit. In zoverre is er rekening gehouden met omgevingsfactoren.
De door de erven van [overledene] genoemde mogelijke toekomstige ontwikkelingen in het gebied hoefde het college niet bij zijn motivering over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat te betrekken. Mogelijk kunnen de gevolgen voor de luchtkwaliteit van die ontwikkelingen in de toekomst in een procedure over die ontwikkelingen aan de orde komen, maar wat de erven van [overledene] in dit verband aanvoeren staat niet in de weg aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit zoals hier is aangevraagd en waarvoor het college de omgevingsvergunning heeft verleend.
Wat betreft het door de erven van [overledene] aangevoerde over ultrafijnstof wordt het volgende overwogen. Door hen is gewezen op een onderzoek van het RIVM over ultrafijnstof waarvan de resultaten binnenkort worden verwacht. De resultaten van dat onderzoek zijn nog niet bekend, zodat daar geen rekening mee gehouden kan worden. Voorts bevat de Wet milieubeheer geen afzonderlijke grenswaarden voor ultrafijnstof, zodat er in zoverre ook geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep van [overledene] is, gelet op de constatering van het gebrek in het besluit van 19 december 2017 in de tussenuitspraak van 6 mei 2020, gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 19 december 2017 vernietigen. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2019 in zaak nr. 18/834;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer van 19 december 2017, kenmerk Z-2017/013408;
V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer tot vergoeding van bij de erven van [overledene] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.475,46, waarvan € 3.415,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer aan de erven van [overledene] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en, mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022
776