202107226/1/V3 en 202107227/1/V3.
Datum uitspraak: 11 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 november 2021 in zaken nrs. NL21.17307 en NL21.17321 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 2 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 12 november 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, hoger beroepen ingesteld.
Overwegingen
Het hoger beroep over het terugkeerbesluit
1. De vreemdeling klaagt in de enige grief terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op de door hem op 9 november 2021 ingediende beroepsgronden tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod en zij dus ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgrond dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onrechtmatig zijn genomen niet is toegelicht en daarom niet slaagt.
1.1. De grief slaagt.
Het hoger beroep over de maatregel van bewaring
2. De vreemdeling klaagt, gelet op wat hiervoor is overwogen over het hoger beroep in zaak nr. 202107227/1/V3, in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgrond dat de bewaringsmaatregel niet op de juiste grondslag is gebaseerd, gelet op wat zij over het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit heeft overwogen, niet slaagt.
2.1. De grief slaagt.
3. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd over de bewaringsmaatregel, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het betoog geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie over de hoger beroepen
4. De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt de beroepen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod
5. De vreemdeling klaagt in beroep ten eerste dat de staatssecretaris niet kenbaar heeft afgewogen of de gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd ook in dit geval het besluit kunnen dragen. De staatssecretaris had daarbij rekening moeten houden met het feit dat hij nooit eerder een terugkeerbesluit heeft ontvangen, dat hij geen gevaar is voor de openbare orde en dat hij zich bewust is van zijn fout en zo snel mogelijk wenst terug te keren. Daarom had de staatssecretaris hem een vertrektermijn moeten bieden en had het uitvaardigen van het inreisverbod achterwege moeten blijven, aldus de vreemdeling.
5.1. De vreemdeling heeft de gronden die aan het terugkeerbesluit en het inreisverbod ten grondslag zijn gelegd niet bestreden. Daaruit volgt in beginsel dat het risico bestaat dat hij zich aan toezicht zal onttrekken. De door de vreemdeling in beroep naar voren gebrachte omstandigheden geven geen aanleiding voor het oordeel dat dat risico er in zijn geval niet is, te minder nu uit de niet bestreden grond 3a blijkt dat hij zich al enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken. De staatssecretaris heeft gelet daarop terecht geen vertrektermijn geboden.
5.2. De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling klaagt verder dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd. Hij stelt dat bij een overtreding van de vrije termijn met niet meer dan 90 dagen, een inreisverbod van niet meer dan één jaar wordt uitgevaardigd. Bovendien verkort de staatssecretaris bij andere Albanezen regelmatig de duur van het inreisverbod tot één jaar en is deze maatregel met name voor Albanezen ingrijpend.
6.1. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9115, is het de staatssecretaris op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 toegestaan een inreisverbod met de duur van twee jaar op te leggen, behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met het zesde lid van dat artikel dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen. 6.2. De vreemdeling, van Albanese afkomst, is in Nederland aangehouden bij een poging om illegaal uit te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. Zijn vrije termijn van 90 dagen is daarom nooit aangevangen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911). Anders dan de vreemdeling betoogt, is artikel 6.5a, tweede lid, van het Vb 2000 daarom niet van toepassing. Daarnaast heeft de vreemdeling desgevraagd geen bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel tot het uitvaardigen van een korter inreisverbod. De vreemdeling heeft bovendien niet gestaafd waarom sprake is van ongelijke behandeling met andere Albanezen of van een onevenredig ingrijpende maatregel. De staatssecretaris heeft daarom terecht een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. 6.3. De beroepsgrond faalt.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen over het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod faalt het betoog dat de bewaring onrechtmatig is wegens het ontbreken van een rechtmatig terugkeerbesluit.
7.1. De beroepsgrond faalt.
Conclusie over de beroepen
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 november 2021 in zaken nrs. NL21.17307 en NL21.17321;
III. verklaart de beroepen ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2022
345-967