202101877/1/V1.
Datum uitspraak: 9 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2021 in zaak nr. 20/1790 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2018 heeft de staatssecretaris geweigerd de vreemdeling ambtshalve uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te verlenen.
Bij besluit van 3 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft psychische klachten. De staatssecretaris heeft geweigerd hem ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen omdat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 5 december 2019 volgt dat er geen reëel risico is op schending van artikel 3 van het EVRM, hij onder voorwaarden in staat is om te reizen en uit de daarna overgelegde medische informatie niet blijkt van een wijziging of een wezenlijke verslechtering van zijn medische situatie.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het BMA-advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten en dat de staatssecretaris dat advies aan het besluit ten grondslag mocht leggen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in de door de vreemdeling in bezwaar en beroep overgelegde stukken terecht geen aanleiding heeft gezien voor de conclusie dat sprake is van een wezenlijke verandering in zijn medische situatie en het BMA niet opnieuw om advies hoefde te vragen. Ook heeft de rechtbank overwogen dat zij de vreemdeling niet volgt in zijn stelling dat de reisvoorwaarden summier zijn en niet volstaan.
3. Grieven 1 en 2 zijn gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen.
3.1. De vreemdeling voert terecht aan dat de conclusie in antwoord 4 van het BMA-advies over het ontstaan van een medische noodsituatie, niet aansluit bij de daarbij gegeven toelichting. Het BMA concludeert dat bij uitblijven van behandeling in principe geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht, maar dat dit ook niet geheel valt uit te sluiten. Volgens paragraaf A3/7.1.3 van de Vc 2000 betekent dit dat geen reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM. Met de daarbij in antwoord 4 gegeven toelichting heeft het BMA dit echter niet inzichtelijk gemaakt. Die toelichting houdt immers in dat de vreemdeling het uitblijven van behandeling als een stressvol moment zou kunnen ervaren en de voorgeschiedenis laat zien dat hij dan tot een poging tot zelfdoding over kan gaan. De opmerking in antwoord 3 dat het BMA de kans niet groot acht dat de vreemdeling overgaat tot een poging tot zelfdoding omdat er - ten tijde van het opstellen van het advies - op zich geen concrete suïcidale intenties zijn, volstaat hier niet omdat niet duidelijk is of er in de periode waarover die opmerking gaat ook stressvolle situaties voor de vreemdeling waren.
3.2. Verder wijst de vreemdeling terecht op de in beroep overgelegde medische informatie. In de verklaring van de huisarts van 5 januari 2021 staat dat de vreemdeling (wisselend) suïcidaal is, er sprake is van crises met sterk toegenomen suïcidale uitingen en hij na de in het BMA-advies genoemde zelfdodingspoging, nog drie door de huisarts zogenoemde "bijna tentamen suïcide" heeft gedaan. Gelet op antwoorden 3 en 4 van het BMA-advies, voert de vreemdeling terecht aan dat deze informatie ten onrechte niet door het BMA in samenhang is bezien. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien het BMA opnieuw om advies te vragen. De Afdeling betrekt in haar beoordeling in dit verband ook de pas in hoger beroep door de vreemdeling overgelegde verklaring van de huisarts van 18 maart 2021 omdat de vreemdeling hiermee zijn betoog toespitst. De vreemdeling voert terecht aan dat gelet op de in die verklaring genoemde 24-uurs monitoring na nog een zelfdodingspoging, op zijn minst het BMA de gestelde reisvoorwaarden opnieuw zal moeten bezien.
3.3. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag van 17 februari 2021 in zaak nr. 20/1790;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 maart 2020, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022
154-954.