ECLI:NL:RVS:2022:697

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
202104406/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing heroverweging rijgeschiktheid na rijden onder invloed van cannabis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 26 mei 2021 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van het verzoek van [appellant] tot heroverweging van eerdere besluiten die hem een onderzoek naar rijgeschiktheid oplegden en zijn rijbewijs ongeldig verklaarden. De zaak begon op 9 december 2018, toen [appellant] door de politie werd aangetroffen in een stilstaande auto met draaiende motor en ingeschakelde verlichting. Hij gaf aan te moeten zijn uitgeweken voor een andere bestuurder en onderging een speekseltest die positief bleek voor cannabis. Na bloedonderzoek werd vastgesteld dat er THC in zijn bloed aanwezig was. Het CBR besloot op basis van deze feiten dat [appellant] een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid moest ondergaan.

[appellant] heeft in verschillende procedures betoogd dat hij niet de bestuurder was en dat een ander de auto bestuurde. Hij heeft ook bewijsstukken ingediend, waaronder een verklaring van een derde die stelde dat hij de bestuurder was. Het CBR heeft echter zijn verzoeken tot heroverweging afgewezen, onder andere omdat [appellant] niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten en omdat de nieuwe feiten die hij aanvoerde niet als zodanig werden erkend. De rechtbank en later de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben geoordeeld dat het CBR terecht geen aanleiding zag om terug te komen op de eerdere besluiten, omdat de aangevoerde feiten niet nieuw waren of niet tijdig waren ingediend.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, op 9 maart 2022.

Uitspraak

202104406/1/A2.
Datum uitspraak: 9 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 26 mei 2021 in zaak nr. 20/4709 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2020 heeft het CBR het verzoek van [appellant] tot heroverweging van het besluit van 19 februari 2019, waarbij aan [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid is opgelegd, en van het besluit van 8 mei 2019, waarbij het rijbewijs van [appellant] ongeldig is verklaard, afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2022, waar
[appellant], bijgestaan door mr. S.M. Hoogenraad, advocaat te Zoetermeer, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S. Sheikchote, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 9 december 2018, rond 00:51 uur, zijn twee agenten van de politie ter plaatse gekomen van een stilstaande personenauto die langs de kant van de weg in de berm stond. Zij zagen [appellant] op de bestuurdersstoel en een andere man op de bijrijdersstoel zitten. De verlichting van de auto was ingeschakeld en de motor draaide. Toen hem werd gevraagd hoe het voertuig in de berm terecht was gekomen, antwoordde [appellant] dat hij moest uitwijken voor een plotseling afremmende bestuurder voor hem. Eén van de agenten nam bij [appellant] een speekseltest af en deze gaf een positieve indicatie voor cannabis. De politie heeft [appellant] vervolgens aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. Later heeft bloedonderzoek uitgewezen dat er 3,4 μg tetrahydrocannabinol (THC) per liter bloed in het lichaam van [appellant] aanwezig was.
2.       [appellant] heeft tijdens het verhoor op het politiebureau verklaard dat hij niet degene was die het voertuig heeft bestuurd, maar dat een ander reed. Deze derde was weggegaan voordat de politie ter plaatse kwam, omdat hij elders een afspraak had. Volgens [appellant] was de auto tijdens het rijden zonder brandstof geraakt en hebben hij en de andere inzittende(n) de auto naar de berm geduwd. Vervolgens hebben zij brandstof gehaald bij een nabij gelegen tankstation. Toen zij terugkwamen bij de auto is [appellant] op de bestuurdersstoel gaan zitten. Volgens [appellant] heeft hij in eerste instantie een ander verhaal verteld omdat hij bang was voor een boete voor het rijden met een lege brandstoftank.
3.       De politie heeft op 7 februari 2019 een mededeling gedaan aan het CBR van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
4.       Het CBR heeft op basis van deze mededeling, bij het besluit van 19 februari 2019, bepaald dat [appellant] een onderzoek moet laten doen naar drugsgebruik en dat hij voorlopig niet meer mag rijden. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt en verklaard dat hij niet de bestuurder van de auto was. Het CBR heeft bij besluit van 15 maart 2019 het bezwaar ongegrond verklaard. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het - gelet op de feiten en omstandigheden die blijken uit de politiestukken - het standpunt van [appellant] dat hij niet reed, niet aannemelijk acht. Het CBR heeft er in dit verband op gewezen dat de motor van het voertuig waarin hij was aangetroffen draaide en dat de verlichting was ingeschakeld op het moment dat de agenten ter plaatse kwamen, dat [appellant] in eerste instantie heeft verklaard dat hij had gereden en dat hij geen naam heeft opgegeven van degene die volgens hem de bestuurder zou zijn geweest. [appellant] heeft op 23 april 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van 15 maart 2019, dat hij op 6 juni 2019 weer heeft ingetrokken. Omdat [appellant] de kosten voor het opgelegde onderzoek naar drugsgebruik niet had betaald, heeft het CBR bij het besluit van 8 mei 2019 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
5.       [appellant] heeft op 1 juli 2019 een verzoek tot heroverweging van het besluit van 19 februari 2019 ingediend bij het CBR. Hij heeft hierbij aangevoerd dat hij niet langer vervolgd wordt wegens het rijden onder invloed van drugs. Ter onderbouwing heeft [appellant] bij zijn verzoek een brief van de officier van justitie overgelegd waaruit blijkt dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft het CBR het verzoek tot heroverweging afgewezen. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft onder meer aangevoerd dat het CBR zich baseert op een onvolledig dossier en hij heeft een proces-verbaal (hierna: het proces-verbaal) bij zijn bezwaarschrift gevoegd waarover hij en het CBR eerder nog niet beschikten. Uit het proces-verbaal blijkt dat de agenten die hem op 9 december 2018 hadden aangehouden later die nacht, rond 03:30 uur, naar het door [appellant] genoemde tankstation zijn gegaan om de verklaring die hij tijdens het verhoor op het politiebureau had gegeven, te verifiëren. De medewerkster die de agenten bij het tankstation aantroffen, verklaarde dat zij eerder die nacht tussen 00:15 uur en 00:45 uur een jerrycan had verkocht, dat er twee jongens bij de kassa stonden en dat ze vermoedde dat zij met een voertuig waren gekomen. Het CBR heeft bij het besluit van 8 oktober 2019 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellant] het bezwaarschrift op 13 september 2019 had verstuurd, één dag nadat de hiervoor gestelde termijn was afgelopen.  Het daartegen door [appellant] ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellant] hiervoor geen griffierecht had betaald.
6.       [appellant] heeft op 11 augustus 2020 opnieuw een verzoek tot heroverweging van het besluit van 19 februari 2019 ingediend. Hij heeft daarbij een verklaring van [persoon] overgelegd. Hierin staat dat [persoon] degene was die reed op 9 december 2018 en dat het voertuig strandde vanwege een lege tank. Het CBR heeft het heroverwegingsverzoek bij het besluit van 26 augustus 2020 afgewezen en het heeft het bezwaar dat [appellant] hiertegen heeft gemaakt, bij het besluit 3 december 2020 ongegrond verklaard. [appellant] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
Wettelijk kader en toetsingskader
7.       Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
8.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Als het bestuursorgaan meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan het er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als naar het oordeel van de bestuursrechter het bestuursorgaan terecht meent dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd.
Aangevallen uitspraak
9.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR het proces-verbaal terecht niet heeft aangemerkt als nieuw feit of nieuwe omstandigheid op basis waarvan het moest terugkomen van de eerdere besluiten, aangezien [appellant] het proces-verbaal al in de vorige procedure - bij zijn bezwaar van 13 september 2019 tegen het besluit van 1 augustus 2019 - heeft ingebracht. In de vorige procedure heeft het CBR bij het besluit van 8 oktober 2019, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend en de rechtbank heeft het beroep van [appellant] daartegen bij uitspraak van 30 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellant] het griffierecht niet had betaald. Volgens de rechtbank had het op de weg van [appellant] gelegen om in de eerdere procedure op tijd bezwaar te maken en om het griffierecht in beroep te betalen, zodat hij inhoudelijke gronden over dat proces-verbaal naar voren had kunnen brengen. Dat [appellant] dat niet heeft gedaan en dat er daarom geen inhoudelijk oordeel over het proces-verbaal is gegeven in die procedure, komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van [appellant].
10.     Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het CBR de verklaring van [persoon] niet als nieuw feit heeft hoeven aanmerken, omdat [appellant] deze verklaring al in de eerdere procedure had kunnen en moeten inbrengen. Het CBR heeft meerdere keren aan [appellant] telefonisch gevraagd om de naam van de bestuurder, maar die heeft [appellant] toen niet gegeven. Uit de telefoonnotitie van 7 maart 2019 waarnaar [appellant] verwijst, blijkt volgens de rechtbank ook niet dat het CBR hem heeft weerhouden om te vertellen wie de bestuurder was. Uit de notitie blijkt slechts dat aan [appellant] is uitgelegd dat alleen het noemen van een naam niet volstaat, dat er meer gegevens nodig zijn en dat de identiteit van de bestuurder ook bij de politie gemeld moet worden. Er staat niet dat [appellant] de naam alleen via de politie kon doorgeven. [appellant] was door het telefonisch contact met het CBR dus op de hoogte van het feit dat het CBR de naam van de bestuurder relevant vond, maar heeft er desondanks voor gekozen om deze niet eerder op te geven. Dat hij later de naam wel heeft genoemd en ook een verklaring van deze persoon heeft overgelegd is, gelet op het voorgaande, geen nieuw gebleken feit, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
11.     [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het proces-verbaal geen nieuw gebleken feit is. Hij is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat het op zijn weg had gelegen om in de eerdere heroverwegingsprocedure tijdig bezwaar te maken en om het griffierecht in beroep te betalen zodat hij gronden over het proces-verbaal naar voren had kunnen brengen. Omdat er nog niet eerder een inhoudelijk oordeel is gegeven over het proces-verbaal, is er wel degelijk sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die een opening voor heroverweging geven, aldus [appellant].
11.1.  Met de rechtbank is ook de Afdeling van oordeel dat het proces-verbaal geen nieuw gebleken feit is omdat [appellant] dit tijdens de vorige heroverwegingsprocedure al heeft ingebracht. Dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat [appellant] het griffierecht niet heeft betaald en dat hij daarom geen inhoudelijk oordeel van de rechter heeft gekregen hierover, komt, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, voor zijn rekening.
11.2.  Daarnaast merkt de Afdeling op dat het CBR in zijn besluit van 26 augustus 2020 een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het proces-verbaal. Het CBR heeft te kennen gegeven dat als het wel over het proces-verbaal zou hebben beschikt vóór het nemen van het besluit van 19 februari 2019, het geen ander besluit zou hebben genomen. Hierbij licht het CBR toe dat de omstandigheid dat volgens de tankstationmedewerkster zij een jerrycan brandstof heeft verkocht en er twee jongens bij de kassa stonden niet uitsluit dat [appellant] de bestuurder was en het ook niet aannemelijk maakt dat een ander dan [appellant] de bestuurder was. Het CBR heeft bij het besluit van 26 augustus 2020 in zoverre het besluit van 19 februari 2019 heroverwogen en heeft in het proces-verbaal geen aanleiding hoeven zien om terug te komen op het besluit van 19 februari 2019.
12.     Ten slotte voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR de verklaring van [persoon] niet als nieuw feit heeft aangemerkt.
12.1.  De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank hierover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Het CBR heeft de verklaring van [persoon] niet als nieuw feit hoeven aanmerken, omdat [appellant] deze verklaring al in de eerdere procedure had kunnen en moeten inbrengen, zeker gelet op het herhaaldelijke verzoek daartoe van het CBR. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
14.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I         bevestigt de aangevallen uitspraak;
II        wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022
97-994