202105262/1/V3.
Datum uitspraak: 7 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 juli 2021 in zaak nr. NL21.2344 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 16 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Eritrea. Aan haar asielaanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij (als toen nog minderjarige) Eritrea illegaal is uitgereisd om de militaire dienstplicht te ontvluchten. De staatssecretaris heeft haar nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Haar identiteit heeft hij niet geloofwaardig geacht, omdat er volgens hem twijfel is over haar geboortedatum. De verklaringen van de vreemdeling over de dienstplicht en illegale uitreis heeft de staatssecretaris ook niet geloofwaardig geacht.
Militaire dienstplicht
2. In de tweede grief betoogt de vreemdeling dat er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op ernstige schade, omdat zij inmiddels meerderjarig is en bij terugkeer zal worden opgeroepen voor de militaire dienstplicht. Zij klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in de besluitvorming ten onrechte niet is ingegaan op wat zij hierover in haar zienswijze heeft aangevoerd.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat voor zover de vreemdeling vreest dat zij bij terugkeer naar Eritrea alsnog in militaire dienst moet, zij dit risico niet loopt omdat gedwongen terugkeer naar Eritrea volgens het beleid in paragraaf C7/11.8 van de Vc 2000 niet plaatsvindt. De rechtbank heeft hiermee een eigen oordeel gegeven over het betoog van de vreemdeling in plaats van het besluit van de staatssecretaris en de motivering daarvan te toetsen. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte niet heeft gereageerd op haar betoog in de zienswijze. In de zienswijze heeft de vreemdeling over een terugkeer naar Eritrea aangevoerd dat zij inmiddels de dienstplichtige leeftijd heeft bereikt, dat de militaire dienstplicht als dwangarbeid gekwalificeerd moet worden en dat zij daarom in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus. De staatssecretaris is in het besluit niet ingegaan op de vrees van de vreemdeling dat zij bij terugkeer naar Eritrea in militaire dienst moet. Uit de zittingsaantekeningen blijkt dat de vreemdeling hier ook ter zitting bij de rechtbank op heeft gewezen. De vreemdeling voert terecht aan dat wat er ook zij van haar geboortedatum, vaststaat dat zij de dienstplichtige leeftijd heeft bereikt en bij terugkeer naar Eritrea opgeroepen zou kunnen worden voor het vervullen van de militaire dienstplicht. Door hier in het besluit in het geheel niet op in te gaan, heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd dat er bij terugkeer geen sprake is van een gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op ernstige schade.
2.2. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 10 februari 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 juli 2021 in zaak nr. NL21.2344;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 10 februari 2021, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022
345-918