202101905/1/A2.
Datum uitspraak: 2 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2021 in zaak nr. 20/4477 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2019 heeft de raad vastgesteld dat [appellant] met terugwerkende kracht geen recht heeft op vergoeding van de kosten van de hem toegewezen advocaat en bepaald dat [appellant] de eerder door de raad betaalde kosten moet terugbetalen.
Bij besluit van 29 mei 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 januari 2022, waar [appellant], vergezeld door zijn [echtgenote], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. J.J. van Vlerken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 7 mei 2019 heeft de raad op last van de rechtbank of een andere instantie aan [appellant] een advocaat, mr. E.M. van den Oudenaller (hierna: de advocaat), toegewezen voor een strafrechtelijke procedure. Bij dit besluit heeft de raad verder ambtshalve een toevoeging aan [appellant] verleend. Daarbij heeft hij het inkomen en het vermogen van [appellant] niet getoetst.
2. Op 4 november 2019 heeft de advocaat een aanvraag ingediend voor vergoeding van de door haar voor de strafzaak verrichte werkzaamheden. Bij besluit van 4 november 2019 heeft de raad aan de advocaat een vergoeding toegekend van € 1.056,62.
3. Nadat uit een mededeling van de Justitiële informatiedienst op 28 november 2019 is gebleken dat [appellant] onherroepelijk is veroordeeld, heeft de raad zijn inkomen en vermogen gecontroleerd op grond van artikel 43, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Uit deze controle is gebleken dat het verzamelinkomen in 2017 boven de wettelijke grens lag, waardoor [appellant] met terugwerkende kracht geen recht heeft op de vergoeding van de kosten van de advocaat. De raad heeft daarom bij het bij besluit van 29 mei 2020 gehandhaafde besluit van 24 december 2019 de kosten van de toegewezen advocaat teruggevorderd.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat omdat aan [appellant] een advocaat is toegewezen en de strafrechtelijke uitspraak tegen hem onherroepelijk is geworden, de raad de vergoeding heeft kunnen terugvorderen omdat na controle is gebleken dat het verzamelinkomen van [appellant] de wettelijke grens van € 26.400,00 in 2017 overschreed. Dat [appellant] stelt dat hij niet om een advocaat heeft gevraagd doet daaraan volgens de rechtbank niet af, omdat de bijstand op de zitting wel is verleend. Daar komt bij dat de toegewezen advocaat aan de raad te kennen heeft gegeven dat zij de brief waarin de toevoeging werd verleend aan [appellant] heeft overhandigd en hem heeft gewezen op een eventuele terugvordering. De raad mocht er daarom van uitgaan dat [appellant] bekend was met de toevoeging en een eventuele terugvordering. Omdat de advocaat een professionele partij is die geen belanghebbende is bij de uitkomst van het bezwaar en beroep, heeft de raad in redelijkheid uit kunnen gaan van haar verklaring. De raad heeft de vergoeding daarom op goede gronden en voldoende gemotiveerd teruggevorderd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellant] is het niet eens met de aangevallen uitspraak en betoogt dat de rechtbank niet aan waarheidsvinding heeft gedaan en klakkeloos heeft overgenomen wat de raad heeft aangevoerd. De raad had volgens [appellant] niet tot terugvordering over mogen gaan. [appellant] voert hiertoe aan dat hij niet om een advocaat heeft gevraagd, dat hij op het politiebureau te kennen heeft gegeven dat hij zich niet wilde laten bijstaan door een advocaat en dat hij niet wist dat hij de kosten van een toegevoegde advocaat mogelijk zou moeten terugbetalen. [appellant] voert verder aan dat hij onterecht is veroordeeld in de strafzaak waarvoor de toevoeging is verleend en dat hij zelf slachtoffer is geworden van een poging tot moord en dat hij wordt gestalkt door de politie.
Toetsingskader
6. Artikel 43, derde lid, van de Wrb luidt:
"Indien een raadsman is aangewezen krachtens artikel 39, 40 of 41 van het Wetboek van Strafvordering en indien de uitspraak tegen de veroordeelde onherroepelijk is geworden, kan het bestuur het bedrag ter hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 37, vorderen van de veroordeelde wiens financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt. Omtrent de verplichting tot betaling door de veroordeelde zijn de artikelen 25, derde tot en met vijfde lid, 34a, 34b, 34c en 34d van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «de rechtzoekende» steeds wordt verstaan: de veroordeelde. Bij gebreke van volledige betaling kan het bestuur na een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag invorderen bij dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 van de Algemene wet bestuursrecht."
Artikel 34f van de Wrb luidt:
"1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
2. Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. […]."
Het geschil dat bij de Afdeling voorligt
7. Niet is in geschil dat de advocaat [appellant] in 2019 heeft bijgestaan in zijn strafzaak. Evenmin is in geschil dat de advocaat ambtshalve is toegewezen aan [appellant] en dat [appellant] onherroepelijk is veroordeeld in de strafzaak waarvoor de toevoeging is verleend.
8. De raad heeft bij de Belastingdienst inkomensgegevens opgevraagd om vast te kunnen stellen of [appellant] aanspraak heeft op een toevoeging. Het peiljaar voor deze toetsing is twee jaar vóór het moment waarop de raad de last tot toevoeging heeft geregistreerd. In het voorliggende geval is het peiljaar 2017. De inkomensgrens om in aanmerking te komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand was in 2017 € 26.400,00. Het inkomen van [appellant] bedroeg toen € 28.009,00. Zijn inkomen was dus te hoog om voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking te komen. Artikel 43, derde lid, van de Wrb geeft de raad als het verzamelinkomen te hoog is de bevoegdheid om de kosten van de rechtsbijstand terug te vorderen. De vraag die aan de Afdeling ter beantwoording voorligt is of de raad in dit geval tot terugvordering mocht overgaan.
9. Dat [appellant], zoals hij stelt, slachtoffer is geworden van een poging tot moord en dat hij wordt gestalkt door de politie valt buiten de omvang van het geding. De Afdeling zal hierop daarom in haar uitspraak niet ingaan.
Terugvordering advocaatkosten
10. De raad heeft de advocaat bij brief van 9 mei 2019 te kennen gegeven dat hij aan [appellant] een toevoeging heeft verleend. In de brief verzoekt de raad de advocaat het besluit van 7 mei 2019, waarbij de toevoeging is verleend, aan [appellant] te verstrekken en [appellant] zo snel mogelijk te informeren over de kosten die mogelijk op hem worden verhaald. In het bijgevoegde besluit, gericht aan [appellant], wordt toegelicht dat een ambtshalve toevoeging aan [appellant] is verleend, zonder dat hieraan een inkomenstoets is voorafgegaan. Verder wordt toegelicht wat [appellant] dient te doen als hij geen gebruik wenst te maken van de toevoeging. Tot slot wordt in het besluit toegelicht dat wanneer het inkomen en/of vermogen hoger is dan toegestaan de kosten van de toevoeging op grond van artikel 43, derde lid, van de Wrb worden teruggevorderd.
11. Op de zitting heeft de raad uitgelegd dat het vaste praktijk is dat een besluit waarbij een toevoeging wordt verleend aan de advocaat wordt toegezonden. De kans is dan volgens de raad het grootst dat het besluit degene aan wie de toevoeging is verleend bereikt. De raad heeft er in dit verband op gewezen dat degene aan wie de toevoeging is verleend in hechtenis kan zitten of geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De Afdeling acht het begrijpelijk dat de raad voor deze werkwijze heeft gekozen. De raad blijft er wel voor verantwoordelijk dat het besluit in overeenstemming met artikel 3:41 van de Awb bekend wordt gemaakt.
12. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het besluit van 7 mei 2019 niet heeft ontvangen en er niet van op de hoogte was dat de vergoeding voor de toevoeging mogelijk zou worden teruggevorderd. Op de zitting heeft [appellant] uitgelegd dat als hij het besluit wel zou hebben ontvangen, hij de advocaat geweigerd zou hebben, omdat hij daarvoor geen kosten wilde maken. Omdat [appellant] heeft betwist het besluit van 7 mei 2019 te hebben ontvangen, lag het op de weg van de raad bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat [appellant] dit besluit toch heeft gekregen. De Afdeling stelt vast dat de advocaat aan de bezwaarcommissie te kennen heeft gegeven dat zij het besluit aan [appellant] heeft overhandigd en dat zij hem heeft gewezen op een eventuele terugvordering. Zij heeft ook kenbaar gemaakt dit met een bewijsstuk te kunnen aantonen. De Afdeling stelt vast dat de advocaat niet is gevraagd bedoeld bewijsstuk in de procedure in te brengen. Naar het oordeel van de Afdeling is de enkele mededeling van de advocaat aan de bezwaarcommissie onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] op de hoogte was van de inhoud van het besluit van 7 mei 2019. De raad heeft, doordat niet is ingegaan op het aanbod van de advocaat bedoeld bewijsstuk in de procedure in te brengen dit stuk niet bij zijn besluitvorming kunnen betrekken. Ook heeft de raad niet in zijn besluitvorming kunnen betrekken de omstandigheid dat een dergelijk bewijsstuk - ondanks dat daarom is gevraagd - toch niet is ingebracht. In zoverre heeft de raad derhalve in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb.
Het betoog slaagt.
Hoe nu verder?
13. De Afdeling ziet, met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het hiervoor in overweging 12 vastgestelde gebrek in het besluit op bezwaar binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen. Het college dient het aangevulde of het nieuwe besluit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.
14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak het in overweging 12 vastgestelde gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen en het aangevulde of het nieuwe besluit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022
735-921