202102011/1/V1.
Datum uitspraak: 25 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 maart 2021 in zaak nr. NL20.22122 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 22 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling verbleef in Canada voorafgaand aan zijn eerste asielaanvraag in Nederland in februari 2012. De Canadese autoriteiten hebben destijds aangenomen dat hij de Somalische nationaliteit heeft, omdat zij ervan zijn uitgegaan dat zijn ouders de Somalische nationaliteit hebben, en zij hebben geprobeerd om hem via Schiphol naar Somalië uit te zetten. In het besluit van 23 april 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft verder in dat besluit de eerste asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen en dat besluit als terugkeerbesluit aangemerkt. Bij brief van 14 februari 2017 aan het EHRM heeft de minister van Buitenlandse Zaken namens de Nederlandse staat toegezegd (hierna: de toezegging) om de vreemdeling niet naar Canada of Somalië uit te zetten. Op 23 november 2020 heeft de vreemdeling de huidige aanvraag ingediend.
2. De vreemdeling voert in grief 1 aan dat de rechtbank in deze procedure over zijn herhaalde asielaanvraag ten onrechte niet heeft getoetst of de staatssecretaris het bij besluit van 22 december 2020 tegen hem uitgevaardigde inreisverbod terecht heeft gebaseerd op het terugkeerbesluit van 23 april 2013.
2.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, onder 8 tot en met 10, overweegt de Afdeling dat de vreemdeling die klacht terecht heeft voorgedragen. Het is juist dat in een terugkeerbesluit moet staan wat het land van terugkeer is, onder andere omdat dat bijdraagt aan de bescherming van de in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn genoemde belangen. Maar hij voert in grief 1 tevergeefs aan dat de staatssecretaris het inreisverbod ten onrechte op dat terugkeerbesluit heeft gebaseerd. Uit de passages in dat terugkeerbesluit waarin de staatssecretaris een standpunt heeft ingenomen over eventuele terugkeer van de vreemdeling naar Canada, toelating van de vreemdeling tot Canada en de verplichtingen die voor Canada volgen uit het Vluchtelingenverdrag, blijkt ondubbelzinnig dat de staatssecretaris Canada als land van terugkeer heeft beschouwd. Daarom voldoet het terugkeerbesluit, anders dan de vreemdeling aanvoert, aan de vereisten van een terugkeerbesluit zoals die voortvloeien uit de arresten van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, FMS e.a., ECLI:EU:C:2020:367, punt 115, en 24 februari 2021, M e.a., ECLI:EU:C:2021:127, punt 39. Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van 2 juni 2021, onder 7.1 en 10.1. 2.2. Verder voert de vreemdeling in grief 1 aan dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit ten onrechte heeft genomen - of ten onrechte niet van dat terugkeerbesluit is teruggekomen - omdat de staatssecretaris heeft toegezegd daaraan geen uitvoering te zullen geven. De vreemdeling wijst ter onderbouwing op de arresten van het Hof van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, punt 79, 23 april 2015, Zaizoune, ECLI:EU:C:2015:260, punt 33, en 6 december 2011, Achughbabian, ECLI:EU:C:2011:807, punt 35, waaruit volgens hem volgt dat het nemen van een terugkeerbesluit de beslisautoriteiten van een lidstaat verplicht om de nodige maatregelen te nemen voor de verwijdering van de desbetreffende vreemdeling.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de staatssecretaris een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen een vreemdeling die illegaal op Nederlands grondgebied verblijft. Hierdoor ontstaat voor een vreemdeling de plicht te vertrekken. Het vervolgens niet uitzetten van die vreemdeling, als hij niet voldoet aan zijn vertrekplicht, omdat die uitzetting in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement, is niet in strijd met het doel en het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466, onder 6.1 tot en met 6.3. Daaraan doet niet af dat in dit geval, anders dan in de zaak waarover de uitspraak van 10 november 2021 ging, niet al in het terugkeerbesluit is toegezegd dat daaraan geen uitvoering zal worden gegeven, maar dat dit pas later namens de Nederlandse staat aan het EHRM is toegezegd. 2.4. In zoverre faalt grief 1.
3. Wat de vreemdeling verder in grieven 1 en 2 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022
488-958