202100649/1/V2.
Datum uitspraak: 24 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 januari 2021 in zaak nr. NL20.21747 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Bravo Mougán, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, onder 5.4, volgt dat de tweede grief van de vreemdeling slaagt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, LH, ECLI:EU:C:2021:478, punten 40-54, en antwoord 1, volgt dat artikel 40, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, zo moet worden uitgelegd dat de beslissingsautoriteit bij zijn onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn en zo ja, of die de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming, ook documenten moet betrekken waarvan hij de authenticiteit niet kan vaststellen of die geen objectief verifieerbare bron hebben. Uit de punten 57-63 en antwoord 2 volgt dat de beoordeling van de bewijzen die worden overgelegd ter onderbouwing van een aanvraag om internationale bescherming niet verschillend mag zijn naargelang het gaat om een eerste aanvraag of een opvolgende aanvraag en dat de beslissingsautoriteit de relevante elementen moet beoordelen in samenwerking met de vreemdeling overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn. Dat heeft de staatssecretaris in deze zaak niet gedaan. De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de authenticiteit van de overgelegde documenten niet heeft aangetoond. 2. Het hoger beroep is alleen al daarom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 december 2020 wordt vernietigd. In zijn nieuw te nemen besluit moet de staatssecretaris het onder 1 bedoelde onderzoek verrichten. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de staatssecretaris in de vorige procedure geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling christen is en dat niet in geschil is dat de vreemdeling in Pakistan behoort tot een risicogroep. De staatssecretaris moet de proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 januari 2021 in zaak nr. NL20.21747;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 18 december 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022
47-968