202100620/1/A3.
Datum uitspraak: 16 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2020 in zaak nr. 19/5257 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft de korpschef een verzoek van [appellant] om inzage in politiegegevens afgewezen.
Bij uitspraak van 17 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 10 november 2021, waar [appellant] en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. L.J. Hamstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de korpschef verzocht om antwoorden op de volgende vragen die hij had naar aanleiding van de aanhouding van een automobilist:
"Om welke overtredingen ging het en waar wordt de bestuurder verder nog van verdacht?
Ik zag dat de auto die tegen de vangrail van de Amersfoortsestraatweg tot stilstand kwam een Duits kenteken droeg. Welke nationaliteit had de bestuurder?
Reed hij onder invloed van alcohol of drugs?
Was hij bewapend?"
[appellant] wilde antwoorden op zijn vragen voor een artikel dat hij wilde schrijven over harddrugs. Hij vermoedde dat de aanhouding te maken had met harddrugs. Daarnaast heeft hij gewezen op het belang van vrije nieuwsgaring in een open democratische samenleving.
Besluitvorming
2. De korpschef heeft naar aanleiding van het verzoek van [appellant] telefonisch contact met hem opgenomen met de mededeling dat niet de Wpg maar de Wob eventueel relevant zou kunnen zijn voor zijn verzoek. [appellant] gaf volgens de van dit gesprek opgemaakte telefoonnotitie te kennen een beslissing op zijn verzoek te willen en dus op grond van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg). Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat de door hem gevraagde informatie bestaat uit politiegegevens in de zin van de Wpg, de Wpg een gesloten stelsel kent wat inhoudt dat alleen aan de in of krachtens deze wet genoemde personen en instanties gegevens uit een politieregister verstrekt kunnen worden en [appellant] hier niet onder valt.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef de door [appellant] gevraagde informatie terecht heeft aangemerkt als politiegegevens in de zin van de Wpg die in het kader van de politietaak worden verwerkt. De rechtbank heeft overwogen dat met behulp daarvan al dan niet in combinatie met de datum en het tijdstip van de aanhouding de mogelijkheid bestaat dat identificatie van de verdachte plaatsvindt. Volgens de rechtbank heeft de korpschef inzage terecht geweigerd omdat de verzochte informatie niet op [appellant] betrekking heeft en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als journalist op grond van de Wpg of het Besluit politiegegevens recht op inzage heeft. De wetgever heeft een belangenafweging gemaakt omdat het beperkte verstrekkingsregime van de Wpg het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte beschermt en beoogt ervoor te zorgen dat daarop geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt.
De rechtbank volgt [appellant] niet in het standpunt dat zijn verzoek ook een verzoek op grond van de Wob is, omdat hij dit op de zitting in beroep voor het eerst heeft betoogd, hij hier geen beroepsgrond aan heeft gewijd en hem telefonisch de mogelijkheid van de Wob is toegelicht.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verzoek niet ook zag op openbaarmaking van informatie op grond van de Wob. Hij heeft niet voor het eerst op de zitting in beroep vermeld dat zijn verzoek ook op de Wob was gebaseerd. Hij heeft bewust in het midden gelaten op welke wet hij zich baseerde. Anders dan de telefoonnotitie suggereert, heeft hij niet gezegd dat hij een besluit op grond van de Wpg wilde. Ook op de zitting in beroep heeft hij niet gezegd dat hij geen beroep wil doen op de Wob.
Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de korpschef hem de gevraagde informatie moest geven in het belang van een goede informatievoorziening en vrije nieuwsgaring. Hij kan en wil de identiteit van de aangehouden persoon niet herleiden uit de antwoorden die hij zou krijgen op de vragen uit zijn verzoek. Burgers hebben het recht om te weten wat er in hun stad gebeurt, bestuurders behoren te beschikken over nauwkeurige statistische gegevens zodat zij adequaat kunnen reageren en besturen en journalisten moeten de uitvoerende macht kunnen controleren. Dit zou volgens [appellant] zwaarder moeten wegen dan het recht op privacy van de aangehouden persoon, temeer nu Nederland kampt met een groot drugsprobleem.
Beoordeling
5. Allereerst wordt ingegaan op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het verzoek van [appellant] geen Wob-verzoek is.
5.1. De rechtbank heeft [appellant] terecht niet gevolgd in het standpunt dat het verzoek een Wob-verzoek is. [appellant] heeft zijn verzoek gericht tot de Afdeling Wet Politiegegevens van de Politie Midden Nederland. Als onderwerp heeft hij vermeld ‘Betreft inzage verzoek’. Vervolgens heeft hij de hiervoor onder 1 weergegeven vragen gesteld en heeft hij verzocht hem van informatie te voorzien. De Wob wordt in het verzoek niet genoemd. Evenmin heeft [appellant] verzocht om openbaarmaking van documenten of heeft hij anderszins laten blijken dat hij openbaarmaking wenst voor een ieder. In zijn beroepsgronden heeft [appellant] vervolgens niet aangevoerd dat de korpschef ten onrechte geen besluit heeft genomen op een Wob-verzoek. Hij is alleen inhoudelijk ingegaan op de toetsing door de korpschef aan de Wpg met het gevolg dat de rechtbank de besluitvorming aan de Wpg heeft getoetst. Pas op de zitting in beroep heeft [appellant] aangegeven dat zijn verzoek ook als Wob-verzoek begrepen had moeten worden. Op grond van deze omstandigheden komt de Afdeling tot het oordeel dat van een Wob-verzoek geen sprake is. De door de korpschef mede in aanmerking genomen telefoonnotitie laat de Afdeling hierbij buiten beschouwing, aangezien partijen van mening verschillen over de inhoud van het gesprek en de Afdeling daarvan geen kennis heeft genomen.
De korpschef heeft na de rechtbankuitspraak op 10 februari 2021 alsnog ambtshalve op grond van de Wob informatie verstrekt aan [appellant], omdat de Wpg geen mogelijkheid bood aan het verzoek tegemoet te komen. Gelet op het voorgaande betekent dit niet dat de korpschef het verzoek eerder als Wob-verzoek had moeten aanmerken en daarop een Wob-besluit had moeten nemen.
5.2. Het betoog slaagt niet.
6. Hierna zal worden ingegaan op de vraag of de korpschef het verzoek om inzage van [appellant] terecht heeft afgewezen.
6.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Wpg wordt onder betrokkene verstaan degene op wie een politiegegeven betrekking heeft.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, heeft de betrokkene het recht om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke binnen zes weken uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om die persoonsgegevens in te zien en om informatie te verkrijgen over de in de onder a tot en met g genoemde aangelegenheden.
6.2. Zoals overwogen in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:254, bevat de Wpg een uitputtende regeling voor de verstrekking van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van die wet. Voor zover gegevens als politiegegevens in de zin van die bepaling moeten worden aangemerkt, is er geen plaats voor toepassing van de Wob op een verzoek om verstrekking van die gegevens. 6.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef inzage terecht heeft geweigerd omdat de verzochte informatie niet op [appellant] betrekking heeft. Anders dan [appellant] betoogt, bestond voor de korpschef geen verplichting hem de gevraagde informatie te geven in het belang van een goede informatievoorziening en vrije nieuwsgaring. [appellant] wil de informatie inzien vanuit een hoedanigheid van journalist of geïnteresseerde burger, maar de Wpg kent in artikel 25, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder g, van de Wpg het recht op inzage uitsluitend toe aan de betrokkene, dat wil zeggen degene op wie een politiegegeven betrekking heeft. In artikel 25, eerste lid, van de Wpg wordt gesproken over "hem betreffende persoonsgegevens". Dat sprake is van een uitputtende regeling blijkt ook uit de Memorie van toelichting (Kamerstukken ll, 2005-2006, 30 327, nr. 3, blz. 83).
De Wpg voorziet er dus niet in anderen dan de betrokkene, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder g, van de Wpg, recht op inzage te geven. Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen valt [appellant] niet onder één van de categorieën, bedoeld in de artikelen vanaf artikel 15 van de Wpg, zoals bijvoorbeeld de politie, bevoegde autoriteiten uit andere landen of het Openbaar Ministerie.
6.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
8. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022
176-898