202102668/1/A2.
Datum uitspraak: 16 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2021 in zaak nr. 20/2670 in het geding tussen:
[appellante]
en
Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft de CSG aan [appellante] een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) van € 10.000,00 toegekend.
Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Op 29 oktober 2018 heeft [appellante] bij de CSG een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds. Niet in geschil is dat zij op 26 november 1989 slachtoffer is geworden van een poging tot doodslag.
regelgeving
2. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) is bepaald dat uit het schadefonds uitkeringen kunnen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
In artikel 7 is bepaald dat een aanvraag voor een uitkering moet worden ingediend binnen tien jaar na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. Een na afloop van de termijn ingediende aanvraag wordt niettemin behandeld, indien blijkt dat de aanvraag zo spoedig is ingediend als redelijkerwijs kon worden verlangd.
3. De CSG heeft bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een uitkering als bedoeld in artikel 3 van de Wsg beslissingsruimte. Bij het beoordelen van een aanvraag hanteert de CSG beleid. Dit beleid is neergelegd in de Beleidsbundel en de Letsellijst en te raadplegen op de website van de CSG (www.schadefonds.nl).
4. In de in dit geval toepasselijke Beleidsbundel van 1 mei 2018 is vermeld dat het slachtoffer een reden moet opgeven als het een aanvraag niet binnen tien jaar heeft ingediend. De CSG beoordeelt in dat geval of de aanvraag toch in behandeling wordt genomen. Geldige redenen voor een te laat ingediende aanvraag kunnen bijvoorbeeld zijn: ernstige psychische klachten, het niet op de hoogte zijn van het bestaan van het schadefonds, het eerst willen afwachten van de strafzaak tegen de dader of een foutief gegeven advies van een juridisch deskundige. Ook als een gemachtigde of vertegenwoordiger een aanvraag namens een slachtoffer te laat heeft ingediend, kan de CSG de aanvraag alsnog in behandeling nemen. Als een slachtoffer een aanvraag te laat indient, maar wel op de hoogte is van het bestaan van het schadefonds, omdat al eerder een aanvraag voor een ander geweldsmisdrijf is ingediend, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt, indien wordt onderbouwd dat het slachtoffer door lichamelijke of psychische klachten niet eerder in staat was een aanvraag in te dienen, aldus de Beleidsbundel.
besluitvorming
5. Aan het besluit van 14 mei 2019 is ten grondslag gelegd dat [appellante] slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf dat volgens de Letsellijst in letselcategorie 4 valt en dat daarbij een uitkering van € 10.000,00 past.
6. In het besluit van 14 januari 2020 heeft de CSG zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet binnen de wettelijke termijn van tien jaar na het geweldsmisdrijf is ingediend en dat de door [appellante] opgegeven reden niet maakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. [appellante] heeft in verband met een ander geweldsmisdrijf op 27 november 2014 een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend. Daaruit valt af te leiden dat zij destijds op de hoogte was van het bestaan van het schadefonds. [appellante] heeft de aanvraag van 29 oktober 2018 niet zo spoedig mogelijk ingediend als redelijkerwijs van haar kon worden verlangd. De aanvraag is dus ten onrechte in behandeling genomen en aan [appellante] is ten onrechte een uitkering toegekend. Omdat zij door het maken van bezwaar niet in een slechtere positie mag worden gebracht dan waarin zij heeft verkeerd vóór het maken van bezwaar, mag zij deze uitkering behouden, aldus de CSG.
oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de late indiening van de aanvraag niet verschoonbaar is.
hoger beroep
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu de CSG haar bij besluit van 14 mei 2018 een uitkering uit het schadefonds heeft toegekend, de vraag of de late indiening van de aanvraag verschoonbaar is, een gepasseerd station is. Verder stelt zij dat zij ten tijde van belang niet bekend was met het bestaan van het schadefonds. Dat de vorige aanvraag door haar advocaat is ingediend, maakt dat niet anders, omdat haar advocaat destijds niet op de hoogte was van de gebeurtenissen op 26 november 1989 en ook de CSG tijdens de vorige procedure niet heeft gevraagd naar andere geweldsmisdrijven.
8.1. Voor zover [appellante] in hoger beroep betoogt dat de CSG, door bij besluit van 14 mei 2019 een uitkering uit het schadefonds toe te kennen, het vertrouwen heeft gewekt dat aan een later besluit niet ten grondslag wordt gelegd dat de aanvraag te laat is ingediend, faalt dit betoog. De CSG heeft zich in het besluit van 14 mei 2019 niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud op het standpunt gesteld dat artikel 7 van de Wsg niet aan [appellante] wordt tegengeworpen. Met dat besluit heeft de CSG niet de mogelijkheid prijsgegeven om dat in een later besluit alsnog te doen.
8.2. Verder is niet aannemelijk dat haar advocaat de vorige aanvraag heeft ingediend zonder [appellante] daarvan op de hoogte te stellen. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat [appellante] op 27 november 2014 niet al op de hoogte was van de mogelijkheid om een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds in te dienen. Verder heeft zij niet met medische informatie onderbouwd dat zij als gevolg van lichamelijke of psychische klachten niet in staat was de huidige aanvraag zo spoedig mogelijk in te dienen als redelijkerwijs van haar kon worden verlangd. De CSG heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de late indiening van de aanvraag niet verschoonbaar is. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
slotsom
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
proceskosten
10. De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022
452