202102334/2/A3.
Datum uitspraak: 6 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Procesverloop
Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2021 en 21 december 2021, heeft [verzoeker] verzocht om wraking van de staatsraden mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels als leden van de meervoudige kamer, belast met de behandeling van de zaak nr. 202102334/1/A3 (hierna: de staatsraden).
De staatsraden hebben niet in de wraking berust.
De Afdeling heeft het wrakingsverzoek ter zitting behandeld op 5 januari 2022, waar [verzoeker] is verschenen.
De staatsraden hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.
Overwegingen
1. Artikel 8:15 van de Awb luidt: "Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden."
2. Op grond van het bepaalde in artikel 8:15 van de Awb dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij geldt als maatstaf dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een belanghebbende bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. Het is aan [verzoeker] om aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Het subjectieve oordeel van de belanghebbenden is niet doorslaggevend.
3. [verzoeker] heeft aan het verzoek om wraking ten grondslag gelegd dat hij geen vertrouwen heeft in de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de staatsraden. Hij wijst erop dat staatsraad Verheij in het verleden wetgevingsjurist is geweest bij het ministerie van Justitie. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat dit ministerie een zeer bedenkelijke rol speelt in de samenleving, zodat ten aanzien van ambtenaren die daar werkzaam zijn of zijn geweest niet mag worden uitgegaan van een onpartijdige opstelling. Daarnaast voert [verzoeker] aan dat ten aanzien van staatsraad Verheij sprake is van strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), bezien in het licht van het Procola-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, nu staatsraad Verheij als rechter oordeelt over wetgeving bij de totstandkoming waarvan hij als wetgevingsjurist betrokken is geweest. Verder voert [verzoeker] aan dat staatsraad Verheij zich als staatsraad in vakliteratuur zodanig heeft uitgelaten, dat niet meer kan worden uitgegaan van zijn onpartijdigheid. Staatsraad Wissels is in het verleden advocaat geweest. Gelet op artikel 10a, eerste lid, van de Advocatenwet, is vereist dat een advocaat steeds partijdig is. Daarom zijn zowel wetgevingsjuristen als advocaten per definitie niet geschikt voor de functie van rechter. Gelet hierop is ten aanzien van beide staatsraden sprake van rechterlijke partijdigheid. In dat kader hanteert hij de stelregels "eens een wetgevingsjurist altijd een wetgevingsjurist" en "eens een advocaat altijd een advocaat", aldus [verzoeker].
4. Staatsraad Verheij is sinds 1 mei 2011 en staatsraad Wissels is sinds 1 maart 2013 als staatsraad werkzaam in de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en zij oefenen de functie van onderscheidenlijk wetgevingsjurist en advocaat niet meer uit.
5. Een verzoek tot wraking moet betrekking hebben op feiten en omstandigheden die de specifieke staatsraad betreffen. Het enkele feit dat staatsraad Verheij in het verleden werkzaam is geweest als wetgevingsjurist bij het ministerie van Justitie en staatsraad Wissels werkzaam is geweest als advocaat, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zij de beroepen van [verzoeker] niet onpartijdig zullen behandelen. Dat artikel 10a van de Advocatenwet een advocaat opdraagt de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënten te behartigen, heeft betrekking op de uitoefening van dat beroep. Daaruit volgt niet dat ook iemand die niet meer het beroep van advocaat uitoefent, die voor advocaten geldende norm in acht moet nemen. Van enig op de persoon van staatsraad Wissels toegesneden argument voor een objectieve vrees voor vooringenomenheid, is de Afdeling niet gebleken.
In de door [verzoeker] geuite forse beschuldigingen tegen ambtenaren werkzaam bij het ministerie van Justitie, ziet de Afdeling evenmin enig aanknopingspunt die de vrees voor vooringenomenheid bij staatsraad Verheij objectief rechtvaardigt. Dat een staatsraad in het verleden werkzaam is geweest als wetgevingsjurist, zoals staatsraad Verheij, vormt dan ook op zichzelf geen objectieve aanwijzing voor de vrees dat die staatsraad reeds daarom jegens [verzoeker] vooringenomen is. Gelet hierop slaagt het betoog van [verzoeker], dat alle advocaten en wetgevingsjuristen, en daarmee dus ook de staatsraden Verheij en Wissels, per definitie ongeschikt zijn om als staatsraad te functioneren, niet.
6. Voor zover [verzoeker] verwijst naar publicaties van staatsraad Verheij in vakliteratuur overweegt de Afdeling dat staatsraad Verheij zich in de door [verzoeker] vermelde publicaties niet heeft uitgelaten over concrete juridische kwesties die spelen in de aanhangige procedures. De Afdeling ziet dan ook niet dat die uitingen in deze publicaties verband houden met het aanhangige geschil. Reeds daarom is de vrees van [verzoeker] dat staatsraad Verheij hierdoor vooringenomen is en tot een partijdig oordeel zal komen, niet gerechtvaardigd.
7. Ten aanzien van het betoog van [verzoeker], dat het Procola-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 september 1995, ECLI:NL:XX:1995:AG0214, ten aanzien van staatsraad Verheij niet in acht wordt genomen, omdat sprake is van een dubbelrol bij zowel de totstandkoming van wetgeving als de totstandkoming van rechtspraak, waardoor sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM, overweegt de Afdeling het volgende. Staatsraad Verheij is uit hoofde van zijn werkkring in het verleden betrokken geweest bij, onder meer, de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht. Zijn bemoeienis als jurist met het wetgevingsproces oefent hij sinds 1 mei 2011 niet meer uit. De Afdeling merkt op dat het Procola-arrest betrekking heeft op de samenloop van betrokkenheid bij zowel de totstandkoming van wetgeving als bij rechtspraak. Van een dergelijke samenloop is geen sprake. Het betoog van [verzoeker] heeft geen relevantie voor het voorliggende geval. Daarin kan geen grond worden gevonden voor een objectief gerechtvaardigd vermoeden voor (de schijn van) partijdigheid. 8. Uit hetgeen [verzoeker] verder betoogt kan evenmin een objectief gerechtvaardigde vrees voor de (schijn van) partijdigheid van de staatsraden worden afgeleid. Dit betoog heeft voornamelijk betrekking op het standpunt van [verzoeker] over het functioneren van het ministerie van Justitie.
9. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.
w.g. Bijloos
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022
867