202200364/1/A3.
Datum uitspraak: 28 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2021 in zaak nr. 20/6061 in het geding tussen:
[appellant]
en
het College van procureurs-generaal.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het College een verzoek van [appellant] om vernietiging van naar aanleiding van een strafbeschikking in zijn justitiële documentatie opgenomen gegevens, afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2021 heeft het College het door [appellant] tegen het besluit van 18 februari 2020 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd (lees: herroepen) en geweigerd een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit toe te kennen.
Bij uitspraak van 10 december 2021 heeft de rechtbank beroepen van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2022, waar [appellant] en het College, vertegenwoordigd door mr. J.C. Menken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 4 november 2019 het College verzocht om vernietiging van gegevens die naar aanleiding van een strafbeschikking in zijn justitiële documentatie waren verwerkt. Op 19 januari 2020 heeft [appellant] beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek. Bij het besluit van 18 februari 2020 heeft het College het verzoek van [appellant] afgewezen. Bij uitspraak van 4 augustus 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het College door het niet tijdig nemen van een besluit een dwangsom verschuldigd is van € 1.442,00. De rechtbank heeft daarnaast het beroep tegen het besluit van 18 februari 2020 doorgestuurd naar het College ter behandeling als bezwaar. Vervolgens heeft [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep had overeenkomstig artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van rechtswege ook betrekking op het alsnog genomen besluit op bezwaar van 21 januari 2021.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de strafbeschikking van [appellant] op 11 september 2014 onherroepelijk is geworden. De bewaringstermijn van de gegevens die naar aanleiding van de strafbeschikking in zijn justitiële documentatie waren verwerkt, was op het ogenblik van zowel het verzoek als het besluit van 18 februari 2020 verstreken. Omdat het College te kennen heeft gegeven dat de strafbeschikking niet meer was vermeld in de justitiële documentatie, staat vast dat de gegevens zijn vernietigd. [appellant] heeft daarom geen belang bij beoordeling van het beroep tegen het besluit op bezwaar. Dit gold ook voor het beroep wegens het niet tijdig besluiten op het bezwaar en de daaruit volgende aanspraak op een dwangsom. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de dwangsom die het College moest betalen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 4 augustus 2020 een andere procedure betrof, reden waarom de rechtbank hier geen gevolgen aan heeft verbonden.
Beoordeling
3. [appellant] betoogt dat hij belang had bij behandeling van zijn beroepen, omdat er geen bewijs is dat de aantekening in zijn justitiële documentatie is vernietigd en het College bovendien de verschuldigde dwangsom nog moet betalen.
3.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 augustus 2020 overeenkomstig artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld voor het niet tijdig besluiten op het verzoek van [appellant]. Ter zitting hebben partijen verklaard dat deze dwangsom is betaald. Verdere bespreking van de tenuitvoerlegging ervan kan achterwege blijven.
3.2. Nadat [appellant] beroep had ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, heeft het college alsnog een besluit genomen. Daarom had [appellant] geen belang meer bij beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Omdat de niet-ontvankelijkheid van dit beroep hieruit volgt, behoeft de vraag of het beroepschrift prematuur is ingediend geen verdere bespreking.
3.3. Het College heeft in het besluit van 21 januari 2021 te kennen gegeven dat de gegevens van [appellant] niet meer in zijn justitiële documentatie zijn vermeld. Het College heeft ook zijn verzoek om een dwangsom voor het niet tijdig besluiten op bezwaar afgewezen. [appellant] heeft in zijn beroepschrift betwist dat vernietiging van de gegevens heeft plaatsgevonden en hij geen recht op een dwangsom heeft. Nu [appellant] met zijn beroep de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar aan de orde heeft gesteld, had hij belang bij inhoudelijke beoordeling van dat besluit door de rechtbank.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover zij het beroep tegen het besluit van 21 januari 2021 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:116 van de Awb de gronden van het beroep tegen dat besluit beoordelen.
5. [appellant] betoogt dat er geen bewijs is dat de aantekening in zijn justitiële documentatie is vernietigd. Verder heeft het College zijn verzoek ten onrechte niet doorgezonden aan de minister van Justitie en Veiligheid en heeft hij recht op een dwangsom voor het niet tijdig besluiten op bezwaar.
5.1. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens worden de justitiële gegevens van verdachten en veroordeelden wegens overtredingen vernietigd vijf jaar nadat een strafbeschikking wegens een overtreding volledig ten uitvoer is gelegd. Deze bepaling heeft een dwingendrechtelijk karakter, wat betekent dat de gegevens na vijf jaar moeten worden vernietigd. De strafbeschikking van [appellant] is op 11 september 2014 onherroepelijk geworden. De termijn van vijf jaar was dus ten tijde van het verzoek van 4 november 2019 verstreken. Gelet hierop is aannemelijk dat de gegevens toen al waren vernietigd. Te meer omdat het College in het besluit van 18 februari 2020 te kennen heeft gegeven dat de strafbeschikking niet meer is vermeld in de justitiële documentatie. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen vernietiging heeft plaatsgevonden.
5.2. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de in het verzoek van [appellant] vermelde gegevens niet meer bestaan, kunnen ze niet worden vernietigd. Het College mocht daarom afzien van doorzending van het verzoek aan de minister van Justitie en Veiligheid.
5.3. Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is. Het derde lid bepaalt dat de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een ingebrekestelling heeft ontvangen. Een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb houdt in dat de belanghebbende het bestuursorgaan aanspoort om alsnog een besluit op zijn aanvraag te nemen. Daarbij moet voldoende duidelijk zijn over welke aanvraag de ingebrekestelling gaat en dat belanghebbende zich op het standpunt stelt, dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en hij verzoekt dat alsnog een besluit wordt genomen.
5.4. Nadat de beslistermijn voor het besluit op bezwaar was verlopen heeft [appellant] op 2 november 2020 het College een door hem ingevuld formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ gestuurd. Niet in geschil is dat het College dit formulier op 4 november heeft ontvangen. In dit formulier heeft [appellant] verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 4 augustus 2020, waarin de rechtbank het College heeft opgedragen een besluit op bezwaar te nemen. Ook heeft [appellant] daarin de datum van 29 oktober 2020 vermeld, waarop dit besluit uiterlijk genomen had moeten worden. Het College heeft [appellant] op 19 augustus 2020 een brief gestuurd, waarin het College heeft gesteld dat de termijn voor het nemen van het besluit op bezwaar afliep op 29 oktober 2020. Gelet hierop kan het standpunt van het College niet worden gevolgd, dat onduidelijk was dat het door [appellant] toegestuurde formulier een ingebrekestelling voor het niet tijdig besluiten op bezwaar betrof. Het College had [appellant] daarom in het besluit van 21 januari 2021 een dwangsom moeten toekennen voor het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar.
5.5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het College van 21 januari 2021 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het College geen dwangsom heeft vastgesteld. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de door het College verschuldigde dwangsom vast te stellen op € 1.442,00 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
6. Het College moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2021 in zaak nr. 20/6061, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het College van procureurs-generaal van 21 januari 2021, kenmerk PaG/BJZ/55102, niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart dat beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 21 januari 2021, voor zover daarin geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit is vastgesteld;
V. bepaalt dat het College van procureurs-generaal aan [appellant] een dwangsom ter hoogte van € 1.442,00 verschuldigd is;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
VII. veroordeelt het College van procureurs-generaal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 58,99;
VIII. gelast dat het College van procureurs-generaal aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Herweijer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022
640-1013