ECLI:NL:RVS:2022:3960
Raad van State
- Hoger beroep
- E. Steendijk
- A. Kuijer
- J.H. van Breda
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing uitstel van vertrek vreemdeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 augustus 2021 een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 31 mei 2013 de aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar op 21 oktober 2019 ongegrond. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak dat de afwijzing van de staatssecretaris onterecht was en vernietigde het besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen. De Afdeling neemt de motivering van de rechtbank over en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De beslissing van de Raad van State is genomen op 27 december 2022, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak bevestigt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank standhoudt. Dit besluit is genomen met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de zaak zonder verdere motivering is afgedaan, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden.