Uitspraak
Datum uitspraak: 21 december 2022
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Het college heeft op 30 november 2017 een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de wijziging van de woonfunctie van de panden [locatie 1] en [locatie 2] in Leiden naar een logiesfunctie, met de bedoeling om een hostel met 92 slaapplaatsen te realiseren. [appellant], wonend aan [locatie 3], is het niet eens met deze vergunning en vreest dat de realisatie van het hostel zal leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat door geluidoverlast.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen onaanvaardbare geluidoverlast te verwachten is vanuit het hostel. Dit oordeel is gebaseerd op het voorschrift in de omgevingsvergunning dat voor ingebruikname van het pand moet worden aangetoond dat aan bepaalde geluidnormen wordt voldaan. [appellant] betoogt in hoger beroep dat het toestaan van het hostel ontoelaatbare gevolgen zal hebben voor de akoestische situatie in de omgeving en dat de geluidnormen die in het akoestisch onderzoek zijn gehanteerd niet adequaat zijn.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het akoestisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geluidnormen die zijn gehanteerd in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving. De Afdeling concludeert dat de vergunningverlening niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van [appellant] niet onevenredig worden geschaad door de realisatie van het hostel.