ECLI:NL:RVS:2022:3862

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
202102769/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering registratie briefadres in basisregistratie personen door college van burgemeester en wethouders van Zaanstad

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad om het adres [locatie 1] te Zaandam als briefadres in de basisregistratie personen (brp) te registreren, ongegrond heeft verklaard. Het college had op 5 juli 2019 de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat hij op een van de opgegeven adressen in Amsterdam zijn woonadres had en zich daar moest inschrijven. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gesteld dat niet kon worden vastgesteld dat [appellant] op het moment van de aanvraag inwonende van Zaanstad was.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij als inwonende van de gemeente Amsterdam moest worden aangemerkt. Hij stelt dat er geen adres was waar hij naar redelijke verwachting gedurende een halfjaar de meeste malen zou overnachten, en dat het college op de hoogte was van zijn situatie, waaronder de sluiting van zijn woning en zijn detentie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de aanvraag voor een briefadres niet afgewezen mocht worden op de grond dat niet vastgesteld kon worden dat [appellant] inwonende was van Zaanstad. De wet vereist niet dat een aanvrager van een briefadres inwonende moet zijn van de gemeente waar hij het briefadres aanvraagt.

De Afdeling concludeert dat [appellant] in de periode van 16 mei 2019 tot 20 augustus 2019 geen woonadres had en dat het college zijn aanvraag voor een briefadres had moeten inwilligen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het college wordt opgedragen om de aanvraag van [appellant] voor een briefadres op het adres [locatie 1] te Zaandam te registreren. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

202102769/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 9 maart 2021 in zaak nr. 19/5690 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2019 heeft het college geweigerd het adres [locatie 1] te Zaandam in de basisregistratie personen (hierna: de brp) te registreren als briefadres van [appellant].
Bij besluit van 14 november 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 31 mei 2022. [appellant], bijgestaan door mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Koenhen en M. Bos, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 24 juni 2019 heeft [appellant] het college verzocht voor de periode van, voor zover van belang in hoger beroep, 16 mei 2019 tot 20 augustus 2019 het adres [locatie 1] te Zaandam als briefadres te registreren. In de aanvraag heeft hij drie adressen in Amsterdam opgegeven als adressen waar hij de komende zes maanden zou overnachten. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat [appellant] op een van de adressen in Amsterdam zijn woonadres heeft en zich op dat adres moet inschrijven. Het college heeft het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en heeft daarbij overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat [appellant] op het moment van de aanvraag inwonende van Zaanstad was.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat [appellant] op het moment van de aanvraag inwonende van Zaanstad was en dat op deze grond de aanvraag moest worden afgewezen.
Hoger beroep
2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij als inwonende van de gemeente Amsterdam moest worden aangemerkt en dat hij daarom een van de adressen in Amsterdam moest laten registreren als woonadres. Volgens [appellant] was er niet een adres als bedoeld in de Wet brp waar hij naar redelijke verwachting gedurende een halfjaar de meeste malen zou overnachten. Ook was er geen adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zou overnachten. Aangezien er geen woonadres kon worden vastgesteld, had het college zijn aanvraag voor een briefadres moeten inwilligen. [appellant] betoogt ook dat het college op de hoogte was van zijn situatie, te weten de sluiting van zijn woning en zijn detentie.
Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten tijde van de aanvraag als inwonende van Zaanstad kon worden aangemerkt. Het door het college gestelde onderzoek over de periode vanaf half september 2019 tot en met half oktober 2019 zegt niets over zijn verblijfssituatie in de periode mei tot en met september 2019. Zijn bankafschriften dragen ook niet bij aan de beoordeling, omdat hij geen inkomen genoot en dus ook bijna nooit pinde.
Beoordeling van hoger beroep
Wettelijk kader
3.       Artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) luidt: "het woonadres: 1. het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten; 2. het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;"
Artikel 2.23, eerste lid, van de Wet brp luidt: "Indien het woonadres ontbreekt dan wel artikel 2.40 of artikel 2.41 van toepassing is, wordt op aangifte een briefadres opgenomen."
Artikel 2.39, derde lid, van de Wet brp luidt: "Indien een ingezetene geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres. […]"
Inwonende van Zaanstad
4.       De Afdeling is van oordeel dat de aanvraag van [appellant] voor een briefadres niet afgewezen mocht worden met als reden dat niet vast te stellen is dat hij een inwonende van Zaanstad was. Uit de hiervoor geciteerde artikelen volgt niet dat een aanvrager van een briefadres inwonende moet zijn van de gemeente waar hij zijn briefadres aanvraagt. Evenmin kan uit andere artikelen van de Wet brp worden afgeleid dat een aanvrager van een briefadres verplicht is om een briefadres te kiezen in de gemeente waar hij inwonende is of voor het laatst een woonadres had. Dit zou niet stroken met het doel van het verstrekken van een briefadres. Het doel van het verstrekken van een briefadres is onder meer dat de overheid mensen kan bereiken die bijvoorbeeld dak- of thuisloos zijn (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 39). Waar het briefadres zich bevindt, hangt af van de briefadresgever. Het opgeven van een briefadres kan daarom in beginsel in elke gemeente in Nederland. Dit is ook wat volgt uit artikel 3, eerste lid, van de Regeling briefadres gemeente Zaanstad 2014. Daarin staat dat de aangifte in persoon wordt gedaan in de gemeente waar het briefadres zich bevindt. In de toelichting op artikel 3, eerste lid, staat met zoveel woorden dat het niet verplicht is om een briefadres te kiezen in de gemeente waarin voor het laatst een woonadres werd gehouden. De aangifte wordt altijd gedaan in de gemeente waar het briefadres zich bevindt, aldus die toelichting. Het door het college gedane onderzoek om vast te stellen of [appellant] een inwonende van Zaanstad was, is hierom niet van belang bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] voor een briefadres.
Het betoog slaagt.
Woonadres
4.1.    [appellant] heeft tot eind 2018 gewoond op een adres in de gemeente Zaanstad. Op 8 december 2018 heeft de burgemeester de woning waar [appellant] woonde gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De huurovereenkomst is per die datum ontbonden. Van 8 oktober 2018 tot 4 januari 2019 heeft [appellant] in detentie gezeten. Na zijn detentie heeft hij bij de balie Burgerzaken van de gemeente Zaanstad gemeld dat hij niet meer in zijn woning kon komen. Hij heeft daarna op verschillende adressen overnacht. Gelet op deze gang van zaken mag ervan worden uitgegaan dat de gemeente Zaanstad steeds op de hoogte is geweest van de situatie van [appellant]. Ter zitting van de Afdeling heeft het college dit bevestigd.
In de aanvraag heeft [appellant] adressen in Amsterdam opgegeven bij de vraag op welke adressen hij de komende zes maanden zou verblijven. In bezwaar heeft hij aangevoerd dat hij soms in Amsterdam verbleef, maar vaker in Zaandam heeft overnacht. [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij bij de aanvraag niet de juiste gegevens over zijn verblijf had doorgegeven omdat hij onder grote druk stond en medicijnen slikte. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij vaker in Zaanstad verbleef heeft hij verklaringen overgelegd van de bewoners bij wie hij heeft verbleven. In deze stukken staat het volgende. Van 23 mei tot 26 mei 2019 heeft [appellant] verbleven op het adres [locatie 2] te Amsterdam. Van 27 mei tot 4 juni 2019 heeft hij verbleven op de Veluwe. Van 5 juni tot 14 juni 2019 heeft hij verbleven op het adres [locatie 1] te Zaandam. Van 15 juni tot 27 juni 2019 heeft hij weer verbleven op het adres [locatie 2] te Amsterdam. Van 28 juni tot en met 14 juli 2019 heeft hij verbleven op het adres [locatie 3] te Zaandam. Van 15 juli tot en met 15 augustus 2019 heeft hij overnacht op het adres [locatie 4 te Zaandam. Van 16 augustus tot en met 3 september 2019 heeft hij weer verbleven op het adres [locatie 3] te Zaandam.
Uit de door [appellant] overgelegde verklaringen blijkt dat hij nergens gedurende een half jaar de meeste malen op één adres heeft overnacht. Ook heeft hij niet gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd op één adres overnacht. Niet is gebleken dat er aanknopingspunten zijn om de verklaringen in twijfel te trekken. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de inschrijving van [appellant] per 16 mei 2019 in de brp van Zaanstad is gewijzigd naar ‘onbekend’ door zijn ‘vertrek uit Nederland’. De Afdeling concludeert dat niet is gebleken dat [appellant] in de periode van 16 mei 2019 tot en met 20 augustus 2019 een woonadres had. Het college heeft dat op basis van de overgelegde stukken ook niet kunnen concluderen. Het had voor het college duidelijk moeten zijn dat [appellant] geen vaste woon- of verblijfplaats had. Onder die omstandigheden had het college het verzoek van [appellant] om registratie van een briefadres niet mogen afwijzen. Ingevolge artikel 2.23, eerste lid, en artikel 2.39, derde lid, van de Wet brp had [appellant] voor de periode van 16 mei 2019 tot 20 augustus 2019 het verzochte briefadres moeten krijgen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 november 2019 vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal het besluit van 5 juli 2019 herroepen. De Afdeling bepaalt dat de aanvraag van [appellant] voor een briefadres voor de periode van 16 mei 2019 tot 20 augustus 2019 voor [locatie 1] Zaandam wordt ingewilligd. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 9 maart 2021 in zaak nr. 19/5690;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 14 november 2019, kenmerk 3510396, gegrond;
IV.      vernietigt dat besluit;
V.       herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 5 juli 2019, kenmerk 2019/16315;
VI.      bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad in de basisregistratie personen moet opnemen dat [appellant] in de periode van 16 mei 2019 tot 20 augustus 2019 een briefadres had op het adres [locatie 1] te Zaandam;
VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten tot een bedrag van € 1.082,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 444,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022
176-990