ECLI:NL:RVS:2022:3686

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
202206062/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een vrijheidsontnemende maatregel die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. De vreemdeling arriveerde op 29 september 2022 in Nederland en diende een asielaanvraag in. De staatssecretaris stelde het besluit over de toegang tot Nederland uit en legde een vrijheidsontnemende maatregel op op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 5 oktober 2022 werd de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. De vreemdeling stelde beroep in tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris legde op 17 oktober 2022 opnieuw een vrijheidsontnemende maatregel op, nadat de eerdere maatregel was opgeheven.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond op 18 oktober 2022. De vreemdeling ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de grondslag voor de vrijheidsontneming na het verstrijken van de beroepstermijn tegen het asielbesluit niet meer geldig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet tijdig een besluit had genomen over de weigering van toegang en het opleggen van een nieuwe maatregel, waardoor de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was geworden.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en kende de vreemdeling een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 december 2022.

Uitspraak

202206062/1/V3.
Datum uitspraak: 12 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 oktober 2022 in zaak nr. NL22.19740 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 18 oktober 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is op 29 september 2022 per vliegtuig vanuit Doha, Qatar, naar Nederland gekomen. Hij heeft bij aankomst op Schiphol aan de grens een asielaanvraag gedaan, waarna de staatssecretaris het besluit over de toegang tot Nederland heeft uitgesteld en een vrijheidsontnemende maatregel heeft opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Op 5 oktober 2022 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen als kennelijk ongegrond. Op 12 oktober 2022 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen dat besluit. Op 17 oktober 2022 heeft de staatssecretaris de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven, de vreemdeling de toegang tot Nederland geweigerd en hem een nieuwe vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, in samenhang met het zesde lid, van de Vw 2000. Op 18 oktober 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan. Zij heeft overwogen dat de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 na afwijzing van de asielaanvraag nog kon voortduren, omdat het asielbesluit nog niet definitief was door het daartegen ingestelde beroep. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht tot dat oordeel is gekomen.
Het beleid
2.       Paragraaf A5/3.1 van de Vc 2000 gaat over de gronden voor vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000. Deze paragraaf luidt:
"[…].
Op grond van artikel 6, derde lid, Vw kan aan een vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd, zolang hij wordt aangemerkt als verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn. Deze grondslag voor vrijheidsontneming wordt toegepast zolang het de vreemdeling wordt toegestaan als verzoeker op het grondgebied te verblijven. Dat betreft de volgende situaties:
a.       de vreemdeling is in afwachting van een beslissing op zijn asielaanvraag;
b.       na afwijzing van de asielaanvraag totdat de beroepstermijn is verstreken, tenzij het de vreemdeling ingevolge artikel 7.3, tweede lid juncto artikel 3.1, tweede lid onder a of e, Vb niet is toegestaan de uitspraak op een ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hier te lande af te wachten;
c.       na het tijdig instellen van beroep, terwijl uitzetting bij of krachtens de Vw achterwege dient te blijven totdat uitspraak is gedaan op het beroep;
d.       na het tijdig instellen van beroep, waarbij tevens wordt gevraagd om een voorlopige voorziening, terwijl uitzetting bij of krachtens de Vw achterwege dient te blijven totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening;
e.       tot de beslissing op het beroepschrift indien het onder d. bedoelde verzoek is toegewezen.
[…]
Wanneer de hierboven genoemde situaties niet langer aan de orde zijn, neemt de ambtenaar belast met de grensbewaking zo spoedig mogelijk een besluit omtrent weigering van de toegang als bedoeld in artikel 14 SGC middels het model M17A. Verder wordt een nieuwe vrijheidsontnemende maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, juncto het zesde lid, Vw dan wel artikel 6a, eerste lid, Vw. Het nemen van een besluit omtrent de weigering van toegang en het opleggen van een nieuwe vrijheidsontnemende maatregel dient zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee dagen, plaats te vinden nadat de hierboven genoemde situaties niet langer aan de orde zijn."
Beoordeling hoger beroep
3.       De vreemdeling betoogt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 na het verstrijken van de beroepstermijn tegen het asielbesluit niet meer als grondslag voor zijn vrijheidsontneming kon worden toegepast. Dit volgt uit het hiervoor weergegeven beleid en uit de rechtsmiddelenclausule in het asielbesluit van 5 oktober 2022. In die clausule staat dat de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort gedurende de beroepstermijn van één week, dat het indienen van beroep niet tot gevolg heeft dat de rechtsgevolgen worden opgeschort en dat het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening de rechtsgevolgen wel opschort. De vreemdeling heeft geen verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Uit deze omstandigheden blijkt dat het de vreemdeling tot het verstrijken van de beroepstermijn tegen het asielbesluit op 12 oktober 2022 was toegestaan als verzoeker op het grondgebied van Nederland te verblijven. Na die datum was echter geen sprake meer van een situatie zoals beschreven in het hiervoor weergegeven beleid en kon artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 niet meer als grondslag voor vrijheidsontneming gelden. De staatssecretaris had toen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee dagen, een besluit moeten nemen over de weigering van de toegang en het opleggen van een nieuwe maatregel. Daar heeft de staatssecretaris niet aan voldaan door dat pas op 17 oktober 2022 te doen. De vrijheidsontnemende maatregel is met ingang van 14 oktober 2022 onrechtmatig.
De grief slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 oktober 2022 in zaak nr. NL22.19740;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 400,00 over de periode 14 oktober 2022 tot en met 17 oktober 2022, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2022
371-962