202106532/1/A3.
Datum uitspraak: 7 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te 's-Hertogenbosch,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 augustus 2021 in zaak nr. 20/2550 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2019 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een vergunning voor een standplaats tijdens het carnaval in 2020, 2021 en 2022 in de binnenstad van ’s-Hertogenbosch afgewezen.
Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. Weehuizen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door S. Stenzel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van de eenmanszaak ‘[bedrijf]’. Een van de activiteiten van de onderneming is de exploitatie van een suikerspin- en popcornkraam. [appellant] had jarenlang een standplaatsvergunning voor een kraam tijdens het carnaval in de binnenstad van ’s-Hertogenbosch.
2. In 2019 heeft [appellant] zich ingeschreven voor een standplaats tijdens het carnaval van 2020, 2021 en 2022. Bij haar inschrijving heeft [appellant] een bod gedaan van € 500,00 op een standplaats op de locatie Markt.
3. Het college heeft 14 inschrijvingen voor de locatie Markt ontvangen, terwijl er 8 standplaatsen beschikbaar waren. Het college heeft de aanvragen getoetst aan de criteria genoemd in artikel 2, derde lid, van de Algemene voorwaarden voor de uitgifte van standplaatsen tijdens carnaval in de Bossche binnenstad 2016 (hierna: de Algemene voorwaarden). Op basis daarvan waren er volgens het college geen noemenswaardige verschillen tussen de aanvragers. Daarom is ervoor gekozen om de standplaatsvergunningen te verlenen op basis van de hoogte van het bod. Het door [appellant] gemaakte bod was lager dan de andere biedingen, waardoor zij geen standplaatsvergunning heeft gekregen.
Het hoger beroep
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat niet uit de Algemene voorwaarden volgt dat het college een doorslaggevende betekenis toe mocht kennen aan de hoogstbiedende inschrijver.
Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het haar niet bekend was dat de hoogte van het bod doorslaggevend was. Dit is namelijk niet duidelijk gemaakt in de Algemene voorwaarden of via andere berichtgeving van de gemeente, en ook niet, anders dan de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, in een persoonlijk gesprek tussen [appellant] en de gemeente. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] verklaard dat zij wel in 2016 een gesprek met de gemeente heeft gehad, maar dat toen niet tegen haar is gezegd dat het bod bepalend zou zijn. Het besluit van het college is daarom onzorgvuldig en in strijd met de Algemene voorwaarden, aldus [appellant].
4.1. Het college heeft meer inschrijvingen ontvangen dan dat er standplaatsen beschikbaar waren. De standplaatsvergunningen waren daarom schaarse vergunningen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927, geldt in het Nederlands recht een rechtsnorm die ertoe strekt dat bij de verdeling van schaarse vergunningen door het bestuur op enigerlei wijze aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare vergunning(en) mee te dingen. Deze rechtsnorm is gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen. Om die gelijke kansen te realiseren moet het bestuur een passende mate van openbaarheid verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de schaarse vergunning, de verdelingsprocedure, het aanvraagtijdvak en de toe te passen criteria. Het bestuur moet hierover tijdig voorafgaand aan de start van de aanvraagprocedure duidelijkheid scheppen, door informatie over deze aspecten bekend te maken via een zodanig medium dat potentiële gegadigden daarvan kennis kunnen nemen. 4.2. Artikel 2, derde lid, van de Algemene voorwaarden luidt als volgt: "De gemeente is niet gehouden om standplaatsen aan de hoogstbiedende inschrijvers te bieden. Bij de keuze voor standplaatsen worden de volgende criteria gehanteerd:
• Diversiteit in producten/diensten;
• Evenwicht in verdeling tussen consumptieve producten en non-food standplaatsen;
• Kwalitatieve uitstraling van de kraam of verkoopwagen (passend bij het Oeteldonks carnaval)
• Aansluiting/bekendheid van de exploitant en/of zijn medewerkers bij de tradities van het Oeteldonks carnaval."
4.3. Uit dit artikel volgt niet dat de hoogte van de biedingen een doorslaggevende betekenis zou hebben bij de verdeling van de standplaatsvergunningen. Ook uit de overige artikelen van de Algemene voorwaarden volgt dit niet. Uit artikel 2, tweede lid, en artikel 4, derde lid, onder c, van de Algemene voorwaarden volgt weliswaar dat aanvragers een bedrag als huursom moeten bieden, maar het is niet duidelijk welke betekenis aan die geboden huursom wordt toegekend. Het college heeft met de Algemene voorwaarden dus niet van tevoren duidelijk gemaakt dat, bij gelijke geschiktheid op basis van de verdeelcriteria in de Algemene voorwaarden, de standplaatsvergunningen op basis van de hoogste bieding zouden worden verdeeld.
Daarnaast heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het op een andere manier voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de hoogte van het bod doorslaggevend zou zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat er in 2016 een gesprek is geweest over de standplaatsvergunningen. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat in dat gesprek is gezegd dat de hoogte van het bod doorslaggevend zou zijn. Zo zijn er bijvoorbeeld geen gespreksnotities waaruit dat volgt.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college geen passende mate van openbaarheid verzekerd heeft met betrekking tot de verdelingsprocedure en de toe te passen criteria. Het college heeft daardoor in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5. Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep wordt alsnog gegrond verklaard en het besluit van 11 augustus 2020 wordt vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 21 november 2019 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 augustus 2020. De Afdeling zal ook bepalen dat het college geen nieuw besluit hoeft te nemen. De carnavals in 2020, 2021 en 2022 zijn inmiddels voorbij. Een nieuw besluit kan daarvoor dan ook geen betekenis meer hebben. Van het college kan niet gevergd worden dat het nieuwe verdeelcriteria opstelt en de vergunningen opnieuw verdeelt voor die jaren. Bovendien is ook dan niet gegarandeerd dat [appellant] de gevraagde vergunning voor een standplaats zou krijgen. In dat verband merkt de Afdeling nog op dat [appellant] tijdens de zitting heeft verklaard dat zij geen hoger beroep heeft ingesteld met het doel een schadevergoeding te krijgen.
6. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 augustus 2021 in zaak nr. 20/2550;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 11 augustus 2020, kenmerk 9546877;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch van 21 november 2019, kenmerk SB/ST - 9307500 / 9508991;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 augustus 2020;
VII. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch geen nieuw besluit hoeft te nemen;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Herweijer
griffier
640-1000