202105174/1/V2.
Datum uitspraak: 7 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2021 in zaak nr. 21/1138 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit niet heeft aangetoond door middel van originele documenten, waardoor hij de feitelijke ontoegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg niet heeft beoordeeld. De vreemdeling betoogt dat, ondanks het feit dat zijn identiteit niet vaststaat, de staatssecretaris alsnog de ontoegankelijkheid van de medische zorg had kunnen beoordelen, omdat zijn nationaliteit en herkomst wegens zijn specifieke dialect wel aannemelijk zijn.
1.1. De grief faalt. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht ervan is uitgegaan dat de noodzakelijke medische zorg in Nigeria voor de vreemdeling toegankelijk is. De vreemdeling heeft met de overgelegde stukken, kopieën van een Attestation of Birth en Affidavit zonder identificerende kenmerken zoals een pasfoto, zijn identiteit niet aannemelijk gemaakt. De vreemdeling heeft niet toegelicht waarom hij geen officiële documenten kon inbrengen en andere stukken op basis waarvan de staatssecretaris de identiteit van de vreemdeling had kunnen vaststellen ontbreken. Daarbij komt dat de staatssecretaris in de eerdere asielprocedure die identiteit niet geloofwaardig heeft geacht. Omdat de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de benodigde zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Daarbij is van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2799, onder 7.1 tot en met 7.3, volgt dat de beoordeling of de beschikbare medische zorg in het land van herkomst voor een vreemdeling feitelijk toegankelijk is, is verweven met omstandigheden van de individuele persoon, zoals aanwezige familie, vermogen, of het bestaan van een sociaal netwerk. Om wat een vreemdeling daarover heeft aangevoerd te kunnen onderzoeken moet daarom aannemelijk zijn wie de desbetreffende vreemdeling is. 2. Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift verder geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van de Sluis
griffier
802-1003