202105110/1/V1.
Datum uitspraak: 5 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 juli 2021 in zaak nr. NL21.8617 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, LH, ECLI:EU:C:2021:478, niet slaagt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de situatie in deze zaak verschilt van de situatie in het arrest LH. Zij heeft daarbij terecht doorslaggevend geacht dat het in het arrest LH ging om een situatie waarin de staatssecretaris de authenticiteit van een overgelegd document niet kon vaststellen, terwijl in deze zaak uit het onderzoeksrapport van Bureau Documenten van 9 april 2021 volgt dat het door de vreemdeling overgelegde document waarschijnlijk niet door de in het document genoemde instantie is opgemaakt en afgegeven. De rechtbank heeft daarbij ook terecht overwogen dat de staatssecretaris een dergelijk document bij een opvolgende asielaanvraag niet anders beoordeelt dan bij een eerste asielaanvraag. De Afdeling begrijpt het oordeel van de rechtbank zo dat het door de vreemdeling overgelegde document weliswaar een nieuw element of nieuwe bevinding is, maar om de hiervoor genoemde reden niet relevant is voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699, onder 6.1 t/m 6.3. De staatssecretaris heeft in dit geval voldaan aan zijn samenwerkingsplicht doordat hij het door de vreemdeling overgelegde document ter beoordeling heeft voorgelegd aan Bureau Documenten en de vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld om daar met een zienswijze op te reageren. De vreemdeling voert in hoger beroep niet aan op welke manier de staatssecretaris in dit geval nog meer invulling aan de samenwerkingsplicht had moeten geven. De grief slaagt niet.
2. In zijn derde grief klaagt de vreemdeling terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris artikel 3 van het EVRM niet inhoudelijk hoefde te beoordelen, omdat de vreemdeling zijn asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze klacht leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak. De Afdeling begrijpt het door de staatssecretaris op de zitting bij de rechtbank ingenomen standpunt zo dat de vreemdeling geen reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat de in zijn asielrelaas gestelde vrees ongeloofwaardig is en het door de vreemdeling overgelegde document dat standpunt niet anders maakt. Gelet op de in deze uitspraak onder 1 genoemde conclusie uit het onderzoeksrapport van Bureau Documenten van 9 april 2021, en gelet op de omstandigheid dat de vreemdeling zijn betoog over artikel 3 van het EVRM in beroep en hoger beroep nauwelijks heeft onderbouwd, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op dit standpunt gesteld.
Hoewel de vreemdeling de klacht terecht voordraagt, slaagt de grief niet.
3. Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G. Nuboer, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Nuboer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2022
927