202100223/1/V2.
Datum uitspraak: 5 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 december 2020 in zaak nr. 20/5801 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op 28 augustus 2005 en de Syrische nationaliteit te bezitten. Hij woont sinds zijn tweede jaar bij zijn grootmoeder in Damascus, Syrië. Zij heeft de zorg voor de vreemdeling op zich genomen. De vreemdeling beoogt verblijf als pleegkind in het gezin van zijn gestelde oom in Nederland, die tot aan zijn vertrek uit Syrië in 2013 met de vreemdeling in hetzelfde huis zou hebben gewoond (hierna: referent). De staatssecretaris heeft de daartoe ingediende mvv-aanvraag afgewezen, onder meer omdat referent niet aan het middelenvereiste voldoet. Volgens de staatssecretaris kan referent hiervan niet worden vrijgesteld, omdat zich niet de situatie voordoet dat hij blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen als bedoeld in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000. Deze uitspraak gaat over de toepassing van deze beleidsregel door de staatssecretaris. De Afdeling heeft de staatssecretaris daarover vragen gesteld. De antwoorden van de staatssecretaris betrekt de Afdeling bij haar oordeel in deze zaak.
2. De vreemdeling klaagt in grief 1 over het oordeel van de rechtbank dat referent niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat uit de overgelegde besluiten van Werkplein niet blijkt dat referent vijf jaar volledig is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling in de zin van de Participatiewet. De staatssecretaris hoefde volgens de rechtbank daarom op grond van het beleid in paragraaf B7/2.1.1 niet aan te nemen dat referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. De vreemdeling betoogt dat Werkplein aan referent inmiddels van 6 november 2019 tot 1 juli 2021 ontheffing heeft verleend van de arbeids- en sollicitatieplicht. Omdat Werkplein vrijwel nooit een ontheffing voor onbepaalde tijd afgeeft, maar een ontheffing voor bepaalde tijd steeds verlengt, zoals ook in dit geval, staat dit volgens de vreemdeling gelijk aan de situatie dat referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
2.1. De staatssecretaris wijst volgens paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af omdat de referent niet over voldoende middelen van bestaan beschikt als de referent voldoet aan de voorwaarde dat hij blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. De staatssecretaris neemt in ieder geval aan dat deze situatie zich voordoet als de referent vijf jaar op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet volledig is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van die wet, en gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent niet binnen één jaar is te voorzien.
2.2. In zijn antwoorden op de vragen van de Afdeling heeft de staatssecretaris nog toegelicht dat de woorden ‘in ieder geval’ in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 ruimte laten om in een individuele zaak te oordelen dat de referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, ook al is de in het beleid genoemde termijn van vijf jaar nog niet verstreken. In welke gevallen hij van die ruimte gebruik maakt, heeft hij niet nader ingevuld, omdat de feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn per zaak kunnen verschillen. Inkadering zou volgens de staatssecretaris het streven naar maatwerk kunnen belemmeren. In zijn reactie noemt hij ter illustratie enkele omstandigheden die een rol kunnen spelen:
- de referent heeft juist vanwege zijn ernstige medische gesteldheid verblijf gekregen in Nederland;
- de referent is vanwege zijn medische gesteldheid ontheven van het inburgeringsvereiste;
- de referent heeft een zeer langdurig bijstandsverleden zonder dat de plicht tot arbeidsinschakeling gold, onderbroken door een recent alweer afgesloten periode waarin de plicht tot arbeidsinschakeling wel gold.
Aan geen van deze omstandigheden komt als zodanig doorslaggevende betekenis toe. Zo kan de ernst van een ziekte, het uitzicht op herstel ervan net als het op een bepaalde omstandigheid volgend tijdsverloop variëren.
Verder benadrukt de staatssecretaris dat met deze voorbeelden niet is beoogd een limitatieve opsomming te geven en dat het aan de vreemdeling is om een beroep op de hiervoor bedoelde beoordelingsruimte toe te lichten en te onderbouwen.
2.3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat referent zich al sinds 2016 in een uitkeringssituatie bevindt en sindsdien niet heeft gewerkt, met uitzondering van een periode van een half jaar in 2019 waarin hij vrijwilligerswerk heeft verricht. De vreemdeling heeft in zijn reactie op de antwoorden van de staatssecretaris toegevoegd dat referent nog steeds geen werkzaamheden kan verrichten en de ontheffing opnieuw zal worden verlengd.
2.4. Het is niet in geschil dat Werkplein referent niet gedurende vijf jaar heeft ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in de Participatiewet. In zijn antwoorden op vragen van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat ook los hiervan de besluiten van Werkplein geen aanleiding geven om ervan uit te gaan dat referent blijvend niet aan de wettelijke plicht tot arbeidsinschakeling kan voldoen. De omstandigheden die Werkplein in de besluiten tot ontheffing heeft betrokken - eerst de zorgen tijdens de zwangerschap van de echtgenote van referent, vervolgens de medische problemen van hun pasgeboren kind en het regelwerk rondom de overkomst van de vreemdeling - zijn volgens de staatssecretaris niet onveranderlijk of in tijd oneindig. Daarbij wijst hij erop dat, nog daargelaten dat de gezondheid van het kind zou kunnen verbeteren, de verstrekte informatie onvoldoende is voor de conclusie dat referent door de medische beperkingen van het kind niet zou kunnen werken.
2.5. De vreemdeling heeft de stellingen dat referent nog steeds geen werkzaamheden kan verrichten en dat de ontheffing opnieuw zal worden verlengd alleen onderbouwd met twee ontheffingsbesluiten. In hoger beroep is een derde ontheffing overgelegd. Nergens blijkt uit dat de verwachting gerechtvaardigd is dat er meer ontheffingen zullen volgen of dat referent blijvend niet in het arbeidsproces kan worden ingeschakeld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris daarom geen gebruik hoeven maken van de ruimte die het beleid biedt om in individuele gevallen de vijfjarentermijn niet te hanteren.
2.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet wordt voldaan aan de in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 genoemde grond voor vrijstelling van het middelenvereiste dat referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
2.7. Grief 1 faalt.
3. Wat de vreemdeling in grief 2 heeft aangevoerd over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling in Syrië geen onaanvaardbare toekomst heeft als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2022
363/572-596