202202687/1/R4.
Datum uitspraak: 30 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2022 heeft het college zijn beslissing om op 14 maart 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 13 april 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2022 heeft het college het besluit van 13 april 2022 gewijzigd in die zin dat de verhaalde kosten worden gewijzigd van € 200,00 in € 199,57.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2022, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het besluit van 12 oktober 2022 is, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), mede onderwerp van dit geding.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 14 maart 2022 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Vlierboomstraat ter hoogte van huisnummer 421. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adresdrager is aangetroffen met daarop haar naam en adresgegevens.
3. [appellante] betwist niet dat de aangetroffen doos opgevouwen tussen andere dozen naast de inzamelvoorziening is geplaatst. Zij stelt dat de container overvol was. Verder is volgens [appellante] op de ondergrondse restafvalcontainers niet duidelijk aangegeven dat afval in geval van een volle container niet naast de container mag worden geplaatst. De opgelegde boete is volgens [appellante] onredelijk.
3.1. De Afdeling stelt voorop dat het bedrag dat het college voor rekening van [appellante] heeft gebracht, geen boete is. Het betreft een gedeelte van de kosten die het college stelt te hebben gemaakt voor het verwijderen van de doos.
De omstandigheid dat niet [appellante] zelf, maar haar partner de doos ter inzameling heeft aangeboden, leidt niet tot het oordeel dat het college [appellante] niet voor de overtreding verantwoordelijk kon houden. Nu de aangetroffen doos moet worden geacht in opdracht van [appellante] te zijn aangeboden, kan het verkeerd ter inzameling aanbieden daarvan aan haar worden toegerekend. De door [appellante] gestelde omstandigheid dat de container vol zat, betekent niet dat het afval in strijd met de daarvoor geldende regels ter inzameling mag worden aangeboden. Als een inzamelvoorziening vol is, dient het afval op juiste wijze op een ander moment of bij een andere inzamelvoorziening te worden aangeboden.
Voor zover [appellante] betoogt dat op de inzamelvoorziening niet duidelijk is aangegeven dat afval niet naast een volle container mag worden geplaatst, is het volgende van belang. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel. Door de doos naast de inzamelvoorziening achter te laten heeft de partner van [appellante] de doos verkeerd aangeboden. De omstandigheid dat de container op dat moment niet was voorzien van een informatiesticker waarop stond dat plaatsing van huishoudelijke afvalstoffen naast de container niet is toegestaan, maakt dat niet anders. In de Afvalstoffenverordening 2010 en de daarop gebaseerde Regeling uitvoering Afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 is geregeld op welke wijze afval ter inzameling mag worden aangeboden. De informatiestickers op de containers kunnen daaraan niet toedoen of afdoen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat zij haar telefoonnummer in het bezwaarschrift heeft vermeld zodat het college haar in de bezwaarprocedure had kunnen horen. Ten onrechte is gesuggereerd dat zij niet van de gelegenheid gebruik wilde maken om de zaak toe te lichten, aldus [appellante].
4.1. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."
Artikel 7:3 van de Awb luidt: "Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad."
4.2. Bij brief van 21 maart 2022 heeft het college aan [appellante] de ontvangst van haar bezwaarschrift bevestigd en gevraagd of zij telefonisch gehoord wil worden of dat zij afziet van het recht om gehoord te worden. In deze brief staat verder dat als zij niet binnen twee weken reageert, het college ervan uitgaat dat zij afziet van het recht om gehoord te worden. Het college mocht uit de omstandigheid dat [appellante] niet heeft gereageerd op deze brief afleiden dat zij afzag van haar recht om gehoord te worden, zoals bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb. Het college heeft gelet op het voorgaande terecht afgezien van het horen van [appellante].
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellante] ten slotte betoogt dat het bedrag van de op haar verhaalde kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang van € 200,00 disproportioneel is, acht de Afdeling het volgende van belang.
De Afdeling stelt vast dat het college bij besluit van 12 oktober 2022 de motivering van het besluit op bezwaar van 13 april 2022 in die zin heeft gewijzigd, dat de op [appellante] verhaalde kosten worden gewijzigd van € 200,00 in € 199,57. Daarmee heeft het college naar het oordeel van de Afdeling erkend dat het besluit van 13 april 2022 ten aanzien van de hoogte van het bedrag van de kosten die het college stelt te hebben gemaakt voor het verwijderen van de doos, niet juist was.
Het beroep is in zoverre gegrond.
Het besluit van 12 oktober 2022
6. De Afdeling ziet zich voorts gesteld voor de vraag of [appellante] kan worden gevolgd in haar betoog dat het bedrag van de bij besluit van 12 oktober 2022 op haar verhaalde kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang van € 199,57, disproportioneel is. In dat verband is het volgende van belang.
Het college heeft bij het verweerschrift van 15 augustus 2022 een bijlage overgelegd met een kostenberekening voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang bij onjuist aangeboden huisvuil. In die kostenberekening is een onderscheid gemaakt tussen volgens het college verhaalbare en niet verhaalbare kosten. De volgens het college verhaalbare kosten zien met name op kosten die de gemeentelijke toezichthouders hebben gemaakt in het kader van de afwikkeling van het ophalen, verwijderen en afstorten van de aangetroffen doos. De volgens het college niet verhaalbare kosten zien vooral op de administratieve en juridische afhandeling van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang. De verhaalbare kosten zijn volgens het college € 199,57. Deze kosten zijn op [appellante] verhaald. De totale gemaakte kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang bedragen volgens het college € 316,89.
[appellante] heeft geen aanknopingspunten geboden waarom de kosten vervat in het bedrag van € 199,57 niet op haar verhaald mochten worden. Zij heeft ook niet onderbouwd waarom die kosten onredelijk hoog zouden zijn. Gelet hierop kan [appellante] naar het oordeel van de Afdeling niet worden gevolgd in haar betoog dat het bedrag van de door het college in rekening gebrachte kosten disproportioneel hoog is.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond, voor zover dat is gericht tegen de hoogte van het in het besluit van 13 april 2022 opgenomen bedrag van de op [appellante] verhaalde kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Het beroep is voor het overige ongegrond.
8. Niet is gebleken dat [appellante] proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de hoogte van het in het besluit van 13 april 2022, kenmerk B.4.22.1059.001/BZW0000022763, opgenomen bedrag van de verhaalde kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022
490