202202609/1/R4.
Datum uitspraak: 30 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2022 heeft het college zijn beslissing om op 18 oktober 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 23 maart 2022 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het kostenverhaal is gematigd tot € 126,00.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 12 oktober 2022 heeft het college het besluit van 23 maart 2022 in die zin gewijzigd dat de verhaalde kosten worden gewijzigd in € 199,57.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het besluit van 12 oktober 2022 is, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede onderwerp van dit geding.
Ter zitting heeft het college toegezegd dat dit besluit zal worden ingetrokken, omdat daarin ten onrechte een hoger bedrag aan verhaalde kosten is opgenomen dan in het besluit van 23 maart 2022.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 18 oktober 2021 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Wildenborghstraat ter hoogte van huisnummer 145 in Den Haag.
De Afdeling leidt uit de dossierstukken af dat het college eerder aanleiding heeft gezien om te besluiten om spoedeisende bestuursdwang tot een hoogte van € 126,00 toe te passen op de moeder van [appellant]. Het college merkte haar als overtreder aan omdat op het adreslabel op de aangetroffen doos het adres van de moeder van [appellant] staat. In reactie daarop heeft [appellant] op 17 januari 2022 een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij de doos, waarop zijn naam op het adreslabel staat, ter inzameling heeft aangeboden. Daarom is het college er uiteindelijk van uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden en heeft het hem aangemerkt als overtreder.
3. [appellant] betwist niet dat de aangetroffen doos van hem afkomstig is. Hij stelt dat hij de doos niet buiten de container heeft geplaatst maar in de container heeft gedaan. Het karton van de doos is uitgevouwen. Hieruit blijkt volgens [appellant] de intentie om de doos in de container te werpen. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat de containers nauwelijks worden geleegd en dat hij meerdere keren heeft gemeld dat de werking van de tijdelijke bovengrondse containers niet optimaal is.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. 3.2. Door het adreslabel op de aangetroffen doos is deze tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.
Zijn verklaring dat hij de doos volledig in de container heeft gedaan, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat [appellant] dat ook heeft gedaan. De omstandigheid dat de doos is uitgevouwen kan erop wijzen dat het de bedoeling van [appellant] is geweest om de doos in de container te doen, maar daaruit blijkt niet dat hij dat, zoals hij stelt, daadwerkelijk heeft gedaan. Aangezien [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt in zoverre.
3.3. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij regelmatig bij de gemeente Den Haag heeft aangegeven dat de containers nauwelijks worden geleegd, wordt vooropgesteld dat deze procedure gaat over de rechtmatigheid van het besluit van het college om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan in rekening te brengen bij [appellant]. De omstandigheid dat een container vol is, ontslaat de gebruikers van die container niet van hun verplichting om hun huisvuil op juiste wijze aan te bieden door het volledig in de container te doen of, als dat niet mogelijk is, op een ander moment of bij een andere container aan te bieden. Ook als deze container niet tijdig zou zijn geleegd, kan het college handhavend optreden tegen het verkeerd aanbieden van huisvuil bij de container. Voor zover [appellant] betoogt dat hij meerdere keren heeft gemeld dat de werking van de tijdelijke bovengrondse containers niet optimaal is, wordt overwogen dat hij hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de container in dit geval niet naar behoren werkte, te meer nu [appellant] stelt dat hij de doos in de container heeft gedaan.
Het betoog faalt ook in zoverre.
Het besluit van 12 oktober 2022
4. Het college heeft ter zitting aangegeven dat het besluit van 12 oktober 2022 ten onrechte is genomen, zodat dit zal worden ingetrokken. Hieruit volgt dat het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 oktober 2022, gegrond is.
Conclusie
5. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 23 maart 2022 is ongegrond. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 oktober 2022 is gegrond. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 12 oktober 2022 te vernietigen.
6. Niet is gebleken dat [appellant] proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 23 maart 2022, kenmerk B.4.2.0772.001/BZW0000022500, ongegrond;
II. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 12 oktober 2022, kenmerk B.4.42.0772.001, kenmerk B.4.2.0772.001/BZW0000022500, gegrond;
III. vernietigt het besluit van 12 oktober 2022, kenmerk B.4.42.0772.001/BZW0000022500;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022
490