ECLI:NL:RVS:2022:3434
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 22 februari 2019 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 15 september 2020 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, verklaarde op 21 juli 2021 het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de uitspraak van de rechtbank niet vernietigd hoeft te worden. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moeten worden. De rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde is, is eerder door de Afdeling beantwoord in een uitspraak van 26 januari 2022, waarin het beoordelingskader in nareiszaken en de beschikbaarheid van Eritrese documenten werd besproken.
Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in aanwezigheid van de griffier.