202005899/1/A3.
Datum uitspraak: 23 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 november 2020 in zaken nrs. 20/2767, 20/2768 en 20/2786 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: de algemene raad).
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2019 heeft de raad van de orde van advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de raad van Den Haag) goedkeuring onthouden aan [appellant]'s verzoek om goedkeuring stage en wijziging patronaat.
Bij besluit van 14 mei 2020 (hierna: besluit 1) heeft de algemene raad het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 30 januari 2020 heeft de raad van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de raad van Amsterdam) aan [patroon A] goedkeuring verleend om [appellant]’s stage door opzegging te doen eindigen.
Bij besluit van 18 mei 2020 (hierna: besluit 2) heeft de algemene raad het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 april 2020 heeft de algemene raad [appellant] met ingang van 3 juni 2020 van het tableau van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: het tableau) geschrapt.
Bij besluit van 14 mei 2020 (hierna: besluit 3) heeft de algemene raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2020 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten 1, 2 en 3 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De algemene raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2022, waar de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. H.A.E. van Soest, advocaat te Zoetermeer, is verschenen. Voorts is ter zitting de raad van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. S.M. de Waard, advocaat te Amsterdam, en mr. E.J. Henrichs, voormalig deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] stond sinds 17 augustus 2016 voorwaardelijk ingeschreven als advocaat op het tableau. Een advocaat-stagiair moet als onderdeel van de beroepsopleiding een stageverklaring krijgen. Daarvoor moet in beginsel voor een periode van drie jaar als advocaat-stagiair stage worden gelopen onder begeleiding van een patroon. Als patroon van [appellant] trad eerst [patroon B] op en later, vanaf 30 april 2019, [patroon A]. De raad in Amsterdam heeft bij besluit van 30 augustus 2019 de stageperiode van [appellant] verlengd met zes maanden tot 17 februari 2020. Tussen [appellant] en [patroon A] is het één en ander voorgevallen, wat voor [patroon A] reden was om de raad van Amsterdam allereerst te verzoeken om bemiddelend op te treden en vervolgens, op 6 november 2019, om goedkeuring om de stage op te zeggen. Dit verzoek heeft de raad van Amsterdam op 30 januari 2020 goedgekeurd, welk besluit door de algemene raad is gehandhaafd (besluit 2). Voor [appellant] was de verstoorde verhouding met [patroon A] reden om te zoeken naar een andere patroon. Deze dacht hij te hebben gevonden in [patroon C], advocaat in Den Haag. [appellant] heeft op 30 oktober 2019 de raad van Den Haag verzocht om goedkeuring van de stage en van [patroon C] als patroon. De raad van Den Haag heeft dit verzoek afgewezen op 20 december 2019. Het administratief beroep dat [appellant] tegen dit besluit heeft ingesteld heeft de algemene raad niet-ontvankelijk verklaard, omdat [patroon C] zich inmiddels had teruggetrokken als beoogd patroon en [appellant] dus niet meer kon bereiken dat [patroon C] als zijn patroon optrad (besluit 1). Op 17 februari 2020 had [appellant] nog geen stageverklaring verkregen. De algemene raad heeft daarom besloten om [appellant] te schrappen van het tableau, met ingang van 3 juni 2020, zodat er tijd was voor een zorgvuldige overdracht van [appellant]’s cliënten. Dit besluit heeft de algemene raad in bezwaar gehandhaafd (besluit 3).
2. De Afdeling beoordeelt in hoger beroep aan de hand van de door [appellant] aangevoerde gronden of de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen. Bij die beoordeling van de aangevallen uitspraak is de Afdeling gebonden aan de omvang van het geding. Dat betekent dat de Afdeling in deze uitspraak geen oordeel zal geven over andere besluiten dan de besluiten 1, 2 en 3. Alleen gebeurtenissen die verband houden met die besluiten zullen bij deze uitspraak worden betrokken. Onder meer de omstandigheden waaronder [appellant] is vertrokken bij zijn eerste patroon, [patroon B], en is gestart bij zijn tweede patroon, [patroon A], houden geen verband met de besluiten 1, 2 en/of 3 en daarom zal daarop niet worden ingegaan.
Is de uitspraak nietig?
3. [appellant] betoogt dat de uitspraak nietig is, omdat er geen proces-verbaal zou zijn opgemaakt van de zitting bij de rechtbank. De Afdeling stelt vast dat dit wel is opgemaakt en naar [appellant] is verstuurd. Alleen al daarom kan dit betoog, wat er ook zij van het betoog dat dit tot nietigheid zou leiden, niet slagen.
Besluit 1: onthouden goedkeuring stage en wijziging patronaat
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het administratief beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het belang van [appellant] bij een beslissing was vervallen. De raad was niet gehouden om uitsluitend wegens de principiële betekenis ervan een inhoudelijk besluit te nemen. [appellant] is door het onthouden van de goedkeuring van de stage en van [patroon C] als patroon niet in zijn eer en goede naam aangetast, zodat volgens de rechtbank van daaruit voortvloeiende schade geen sprake is en er dus ook om die reden geen procesbelang bestaat.
4.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de algemene raad het administratief beroep tegen het besluit van de raad van Den Haag van 20 december 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij had belang bij een inhoudelijk oordeel, omdat de inhoud van dit besluit tegen hem wordt gebruikt door derden en in andere procedures. Door de onthouding van de goedkeuring van de stage en van [patroon C] als patroon leidt hij schade, zowel in de vorm van inkomensverlies als reputatieschade. Het besluit was inhoudelijk gezien onrechtmatig, aldus [appellant].
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de algemene raad het administratief beroep niet-ontvankelijk kon verklaren omdat [appellant] geen procesbelang meer heeft. [patroon C] was niet meer beschikbaar om als patroon op te treden, dus [appellant] kon niet meer bereiken wat hij wilde bereiken. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat hij financiële schade heeft geleden door het besluit. Hij heeft evenmin tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij door het besluit in zijn eer en goede naam is aangetast of reputatieschade heeft geleden. Een besluit tot onthouding van goedkeuring van een stage en wijziging van patronaat kan om meerdere redenen worden genomen, zoals twijfels over de geschiktheid van de patroon of omdat de patroon korter dan zeven jaar in Nederland als advocaat ingeschreven is geweest. Reeds gelet op de gronden waarop het besluit kan worden genomen, houdt een dergelijk besluit geen publieke afwijzing van (het gedrag van) [appellant] in. Dat het besluit in dit geval mede is gebaseerd op de handelwijze van [appellant], maakt dat niet anders. Het besluit is immers niet publiekelijk bekend gemaakt. Nu het niet aannemelijk is dat [appellant] door het besluit in zijn eer en goede naam is aangetast, is niet tot op zekere hoogte aannemelijk dat hij schade heeft geleden als gevolg van dit besluit. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat dit besluit tegen hem wordt gebruikt door derden en in andere procedures. Dat de onderliggende gebeurtenissen die mede ten grondslag liggen aan het besluit ook worden genoemd in andere procedures en andere besluiten, is onvoldoende voor die conclusie.
4.3. Het betoog slaagt niet.
Besluit 2: goedkeuring aan [patroon A] om [appellant]’s stage door opzegging te doen eindigen
- Was de raad van Amsterdam bevoegd?
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad van Amsterdam bevoegd was om te beslissen op het verzoek van [patroon A] om toestemming te geven voor de beëindiging van de stage, ook al hield [appellant] ten tijde van het besluit kantoor in Den Haag. De Advocatenwet noch de Verordening op de advocatuur (hierna: de Voda) geeft hierover uitsluitsel. Het ligt volgens de rechtbank echter in de rede om ervan uit te gaan dat de raad van Amsterdam bevoegd was om toepassing te geven aan het verzoek van [patroon A], als in Amsterdam gevestigde advocaat, om goedkeuring te verlenen voor beëindiging van de in Amsterdam uitgeoefende stage. De raad van Amsterdam is ook de raad die de toestemming had gegeven voor de stage en voor [patroon A] als patroon, terwijl [patroon A] onderworpen is gebleven aan het toezicht van die raad. [appellant] had zijn kantoor verplaatst naar Den Haag, maar hij heeft zijn stage daar niet voorgezet. Zijn stage was bovendien opgeschort zolang hij nog geen patroon had gevonden in Den Haag.
5.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij onder toezicht stond van de raad van Den Haag. Hij bleef ingeschreven staan op het tableau, maar dan als Haagse advocaat. De raad van Den Haag heeft vanwege de aanvraag om goedkeuring van een stage en patroon kennis genomen van tegen hem ingediende klachten. Dat had de raad van Den Haag niet mogen doen als hij niet de raad was die toezicht op hem hield, aldus [appellant].
5.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval de raad van Amsterdam bevoegd was om dit besluit te nemen. De Afdeling maakt de overwegingen van de rechtbank, zoals uiteengezet in overweging 5, tot de hare. Dat de raad van Den Haag in het kader van een ander destijds te nemen besluit, op het verzoek om goedkeuring van een stage en patronaat, kennis heeft genomen van tegen [appellant] ingediende klachten, leidt niet tot het oordeel dat hij daarmee ook bevoegd zou zijn om te besluiten op het verzoek van [patroon A].
5.3. Het betoog slaagt niet.
- Mocht de raad van Amsterdam toestemming verlenen aan [patroon A] om de stage te beëindigen?
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stelling van [appellant], dat nooit formeel goedkeuring is verleend voor zijn stage met [patroon A] als patroon en dat daarom ook geen toestemming kan worden verleend tot opzegging van de stage, geen steun vindt in de feiten. Ook het standpunt van [appellant] dat de raad van Amsterdam dit besluit niet meer kon nemen, omdat de stage al van rechtswege was beëindigd op 27 augustus 2019, drie jaar na de start van de stageperiode, slaagt volgens de rechtbank niet. In deze procedure staat vast dat de stage was verlengd. Het is niet in geschil dat tussen [appellant] en [patroon A] een onwerkbare situatie was ontstaan en dat bemiddeling door de raad van Amsterdam niet heeft mogen baten. In dat geval is beëindiging van het patronaat niet onredelijk. Er is geen wettelijke bepaling waarin staat dat beëindiging pas mag als de stagiair een nieuwe patroon heeft gevonden of dat hiervoor een termijn moet worden gegund. Dat dit wel is gebeurd bij een andere advocaat-stagiair, betekent niet dat dit bij [appellant] ook had moeten gebeuren, omdat hij niet heeft onderbouwd waarom zijn situatie gelijk is aan die van de andere advocaat-stagiair, aldus de rechtbank.
6.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen. [patroon B] is al die tijd zijn patroon gebleven, omdat de opschorting van de stage bij [patroon B] onrechtmatig was. De brief waarin goedkeuring is verleend aan [patroon A] om als patroon op te treden, kan niet als besluit worden gezien, het is slechts een mededeling. Bovendien is wel in geschil dat er sprake was van een onwerkbare situatie tussen hem en [patroon A]. Mediation is bijvoorbeeld niet geprobeerd, terwijl dit mogelijk de situatie weer werkbaar had kunnen maken. Mocht desondanks toestemming verleend worden om de stage te beëindigen, dan had hem een termijn moeten worden geboden om een nieuwe patroon te vinden. Nu dat niet is gebeurd zijn de gevolgen van het besluit onevenredig. Zijn situatie is wel vergelijkbaar met die van een andere advocaat-stagiair. Ook bij haar was de stage beëindigd op verzoek van haar patroon omdat er een verstoorde relatie was. [appellant] verkeert echter in bewijsnood, doordat de algemene raad heeft geweigerd om stukken openbaar te maken. Hem is deze termijn dus niet gegund, sterker nog, hij is door de orde en door [patroon A] tegengewerkt bij het vinden van een nieuwe patroon. Cliënten werden gestimuleerd om klachten in te dienen, terwijl deze klachten oneigenlijk waren. Ze waren namelijk ontstaan in de periode dat het voor hem niet mogelijk was om te werken, doordat hij niet bij zijn dossiers kon, als gevolg van de situatie met [patroon A]. Door dit negatieve beeld zijn meerdere potentiële patronen afgehaakt. De algemene raad had een zorgplicht jegens hem, omdat hij buiten zijn schuld geen patroon meer had. De voorbereiding van de goedkeuring de stage bij [patroon A] te beëindigen was ook onzorgvuldig. Hij is bijvoorbeeld niet gehoord. De werkwijze is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellant].
6.2. Artikel 3.4 van de Voda luidt:
"1. De stage eindigt zonder stageverklaring:
[…];
c. door opzegging door de patroon, na daartoe verkregen goedkeuring van de raad van de orde;
[…].
4. De in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde goedkeuring wordt alleen geweigerd indien de opzegging onredelijk is."
6.3. Op 26 maart 2019 hebben [appellant] en [patroon A] gezamenlijk een verzoek ingediend bij de raad van Amsterdam om [patroon A] als patroon goed te keuren. In dit verzoek, dat ook door [appellant] is ondertekend, staat dat de stage bij [patroon B] te wensen overlaat, dat er een inhaalslag nodig is en dat bekend is dat de raad van Amsterdam het voornemen heeft de stageperiode met ten minste zes maanden te verlengen. Op 30 april 2019 heeft de raad van Amsterdam het gezamenlijk verzoek goedgekeurd. Deze brief is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarmee staat vast dat [patroon A] sinds 1 mei 2019 als patroon optrad voor [appellant]. Tegen dit besluit heeft [appellant] inmiddels rechtsmiddelen ingesteld, maar in dit geding zal worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit.
In oktober 2019 is de samenwerking tussen hen spaak gelopen. Dat is op zichzelf niet in geschil. De vraag is of de verhouding nog hersteld had kunnen worden en goedkeuring voor opzegging van de stage dus onredelijk zou zijn. De algemene raad heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen werkbare situatie meer kon ontstaan tussen [appellant] en [patroon A]. Mediation zou geen of nauwelijks kans van slagen hebben gehad, omdat daarvoor is vereist dat beide partijen bereid zijn om tot een oplossing te komen. Dat [appellant] hier niet meer toe bereid was, kan volgens de algemene raad worden afgeleid uit het feit dat hij zijn kantoor per 1 november 2019 had verplaatst naar Den Haag. [appellant] is, anders dan hij stelt, wel gehoord. Er heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op 16 januari 2020 tussen [appellant], [patroon A] en de raad van Amsterdam. In het verslag dat hiervan is opgemaakt, staat dat [appellant] heeft gemeld dat "de kans niet groot is dat stage en onderlinge verhouding kan worden hersteld". [appellant] wilde vooral de gelegenheid krijgen om zijn kant van het verhaal te vertellen. Verder staat daarin: "Partijen hebben zich daarna nog uitgesproken over de over en weer gemaakte verwijten, waaruit blijkt dat de "posities" van partijen diametraal tegenover elkaar staan."
Uit het feit dat [appellant] zijn praktijk al had verplaatst en uit wat hij heeft verklaard bij het bemiddelingsgesprek, heeft de algemene raad redelijkerwijs kunnen concluderen dat er sprake was een niet meer te herstellen verhouding tussen [appellant] en [patroon A].
Het besluit van de raad van Amsterdam is pas op 30 januari 2020 genomen, ongeveer drie maanden nadat [patroon A] het verzoek had ingediend. [appellant] heeft dus een aantal maanden de tijd gehad om een nieuwe patroon te zoeken en was hier ook actief mee bezig. Feitelijk heeft hij dus een termijn gekregen om een andere patroon te vinden. Dat dit niet in het besluit zelf is opgenomen, doet daar niet aan af. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De situatie is niet gelijk aan die van de advocaat-stagiaire waar [appellant] naar verwijst. Bij haar ging het om een eerste patroonwisseling, terwijl het in dit geval bij [appellant] ging om een tweede patroonwisseling. De raad van Amsterdam was niet gehouden om te bemiddelen bij het zoeken van een tweede nieuwe patroon. De stelling van [appellant] dat hij is tegengewerkt bij het vinden van een nieuwe patroon heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Dat het besluit in strijd zou zijn met artikel 6 van het EVRM is, gelet op het dossier en op wat [appellant] heeft aangevoerd, ook niet gebleken.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de algemene raad redelijkerwijs het besluit tot goedkeuring van het verzoek van [patroon A] tot beëindiging van de stage heeft kunnen handhaven.
6.4. Het betoog slaagt niet.
Besluit 3: schrappen van het tableau
7. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit artikel 8c van de Advocatenwet volgt dat een advocaat-stagiair moet worden geschrapt als de stagetermijn is verstreken en hij geen stageverklaring kan overleggen. Het is niet in geschil dat de stagetermijn van [appellant] was verstreken, ofwel op 17 februari 2020, ofwel, mocht het verlengingsbesluit onrechtmatig blijken te zijn, op 17 augustus 2019, en evenmin is in geschil dat hij niet in het bezit was van een stageverklaring. De algemene raad heeft [appellant] dus terecht geschrapt van het tableau. Het is de rechtbank niet gebleken dat schrapping in strijd is met Europese regelgeving, het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Dat het waarborgen van het kwaliteitsniveau met zich meebrengt dat iemand niet (meer) als advocaat werkzaam mag zijn als is gebleken dat hij niet binnen de daartoe gestelde termijn aan de in dat verband gestelde kwaliteitseisen heeft voldaan, maakt de regeling of de toepassing daarvan, volgens de rechtbank niet kennelijk onredelijk of onevenredig.
7.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de algemene raad hem terecht van het tableau heeft geschrapt. De algemene raad heeft wel degelijk beslissingsruimte. Hij kan immers zelf bepalen wanneer hij de brief verstuurt met het verzoek om een zienswijze en daarmee heeft hij invloed op de aanvang van het tijdstip van de schrapping. Schrapping kan ook achterwege blijven. Dat blijkt uit het feit dat hij niet is geschrapt in de periode dat zijn stagetermijn was afgelopen maar nog geen verlengingsbesluit was genomen. De algemene raad heeft misbruik gemaakt van het schrappingsrecht door niet binnen de stagetermijn te beslissen op, en door het bewust traineren van, het verlengingsbesluit en de afgifte van een stageverklaring en door geen openheid te geven over het dossier. De algemene raad had hem op zijn minst een langere termijn moeten gunnen zodat hij de gelegenheid had om een nieuwe patroon te vinden. Hij had zelfs een nieuwe patroon gevonden. Hier hadden de algemene raad, en de rechtbank, niet aan voorbij mogen gaan. Onder begeleiding van zijn nieuwe patroon had hij de stage af kunnen maken. Als hij bij zijn eerste patroon, [patroon B], had kunnen blijven, had hij ook zijn stage afgerond kunnen hebben. Bij [patroon B] waren ook voorzieningen getroffen in verband met de fysieke beperking van [appellant]. Van deze beperking was de raad van Amsterdam op de hoogte en dit had reden moeten zijn om [appellant] als deeltijder aan te merken en de stagetermijn te verlengen. Hij voldoet aan alle kwaliteitsvereisten en door toch over te gaan tot schrappen heeft het besluit een punitief karakter. Het schrappingsbesluit is niet proportioneel. Ook is het in strijd met het vertrouwensbeginsel. [gemachtigde van de algemene raad] heeft tijdens een gesprek op 11 februari 2020 ondubbelzinnig erkend dat zij niet actief tot schrappen over zou gaan. Het besluit is bovendien in strijd met wetgeving van de Europese Unie en met de Europese beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid en heeft een punitief karakter. [appellant] verzoekt de Afdeling om prejudiciële vragen te stellen.
7.2. Artikel 8c van de Advocatenwet luidt:
"1. De secretaris van de algemene raad schrapt de advocaat die op het tableau is ingeschreven in geval:
[…];
c. Hij, hetzij onafgebroken, hetzij met onderbrekingen, gedurende een tijdvak van drie jaar voorwaardelijk als advocaat ingeschreven heeft gestaan:
1°. zonder dat de verklaring bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, kan worden overlegd; of
2°. zonder dat het bewijs kan worden overgelegd dat met gunstig gevolg het in artikel 9c bedoelde examen is afgelegd.
[…].
3. Voor voorwaardelijk ingeschreven advocaten die in deeltijd werkzaam zijn, wordt het in de aanhef van het eerste lid, onderdeel c, bedoelde tijdvak naar evenredigheid verlengd, met dien verstande dat deze verlenging niet meer dan drie jaar kan bedragen. […].
4. De in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde schrapping geschiedt middels een beschikking van de algemene raad met ingang van een tijdstip dat ten minste twee maanden en ten hoogste zes maanden na de datum van de beschikking gelegen is. […]."
7.3. Zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, biedt artikel 8c, eerste lid, van de Advocatenwet de raad geen beslissingsruimte. Als is voldaan aan de voorwaarden genoemd onder c, dan moet de algemene raad een advocaat schrappen van het tableau. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het doel van deze bepaling het waarborgen van het kwaliteitsniveau van advocaten, en heeft een dergelijk besluit geen punitief karakter. Het moment waarop het voornemen om over te gaan tot schrapping bekend wordt gemaakt staat niet vast, maar de stelling van [appellant] dat de algemene raad daardoor beslissingsruimte heeft, volgt de Afdeling niet.
In [appellant]’s geval is het in de aanhef van het eerste lid, onderdeel c, bedoelde tijdvak van drie jaar verlengd met zes maanden. Dit besluit is na afloop van het verstrijken van de driejaarstermijn genomen. De vraag of dat rechtmatig was, valt buiten de omvang van dit geding. In dit geding wordt daarom uitgegaan van een stagetermijn van drie en een half jaar.
Na afloop van de drie en een half jaar beschikte [appellant] niet over een stageverklaring. Dit vloeit voort uit artikel 3.4, eerste lid, onder c, van de Voda. Daarin staat dat een stage, als deze is geëindigd door opzegging van de patroon, nadat hij daartoe goedkeuring heeft verkregen, zonder stageverklaring eindigt. De stage bij [patroon A] is dus van rechtswege zonder stageverklaring geëindigd. Daarna was zijn stage opgeschort, omdat hij geen patroon had. [appellant] stelt dat hij een nieuwe patroon had gevonden, maar deze was niet goedgekeurd door de raad van de orde. Voor zover hij daarmee [patroon C] bedoelt, merkt de Afdeling op dat deze zich had teruggetrokken. [appellant]’s stage was op het moment van het verstrijken van de stagetermijn van drie en een half jaar nog steeds opgeschort. Uit de systematiek van de Advocatenwet en de Voda volgt dat geen stageverklaring, een verklaring dat de stage met gunstig gevolg is voltooid, kan worden verstrekt als een stage is opgeschort. Een stage kan dan immers niet worden voltooid. [appellant] kon dus niet over een stageverklaring beschikken. Dat hij mogelijk een stageverklaring had kunnen krijgen als hij bij zijn eerste patroon was gebleven, kan, wat daar ook van zij, niet worden meegewogen, omdat hij daar nu eenmaal niet is gebleven. [appellant] heeft de stelling dat de algemene raad het verkrijgen van een stageverklaring heeft getraineerd niet aannemelijk gemaakt. Voor een verlenging van de stagetermijn omdat [appellant] door zijn beperking als deeltijder zou functioneren, heeft de algemene raad geen reden hoeven zien. [appellant] heeft niet bij aanvang van de stage, en ook niet tijdens de stage, kenbaar gemaakt dat hij in deeltijd wenste te werken of werkte. Hij heeft ook feitelijk niet in deeltijd gewerkt.
Omdat werd voldaan aan de voorwaarden als genoemd in artikel 8c, eerste lid, van de Advocatenwet, moest de algemene raad [appellant] van het tableau schrappen. Dat betekent ook dat hij niet redelijkerwijs kon vertrouwen op uitlatingen van [gemachtigde van de algemene raad], nog afgezien van de vraag of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat deze zou hebben gezegd dat niet actief zou worden overgegaan tot het schrappen van het tableau. Deze mededeling is geen toezegging dat niet over zou worden gegaan tot schrapping en zou bovendien in strijd zijn met het recht. Dat had [appellant], als jurist, moeten weten.
De algemene raad heeft de schrapping niet later dan twee maanden na het besluit hoeven laten ingaan. De termijn waarop de schrapping ingaat kan worden bepaald op twee tot zes maanden en is bedoeld om een zorgvuldige afhandeling van lopende dossiers te kunnen waarborgen. [appellant] heeft niet betwist dat hij geen lopende dossiers meer had op het moment van het schrappingsbesluit. Twee maanden is in zijn geval dan ook redelijk. Deze termijn is dus niet, zoals [appellant] veronderstelt, bedoeld om alsnog een stageverklaring te kunnen verkrijgen.
[appellant] heeft zijn betoog dat de schrapping in strijd is met wetgeving van de Europese Unie en met de Europese beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, net als bij de rechtbank, niet nader geconcretiseerd. Alleen al daarom heeft de rechtbank het betoog van [appellant] terecht niet gevolgd.
Verder heeft [appellant] de Afdeling ook verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Afdeling kan niet uit dat verzoek noch uit het bezwaarschrift waarnaar wordt verwezen afleiden om welke vragen over uitleg van het Unierecht het [appellant] precies te doen is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] zijn verzoek om prejudiciële vragen te stellen en de relevantie daarvan voor de beslechting van dit geschil daarom niet voldoende geconcretiseerd. Alleen al daarom ziet de Afdeling geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.
7.4. Het betoog slaagt niet.
Had behandeling van deze zaak moeten worden aangehouden in afwachting van de procedures tegen het besluit om de stage te verlengen?
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank, en ook de Afdeling, de behandeling van de zaak had moeten aanhouden in afwachting van de procedures tegen het besluit om de stage te verlengen en tegen de weigering om een stageverklaring af te geven. Deze besluiten hangen samen. Als deze besluiten onrechtmatig waren, had hij niet geschrapt mogen worden, aldus [appellant].
8.1. [appellant] heeft in deze zaak drie keer een wrakingsverzoek ingediend. Deze zijn allemaal afgewezen. Daardoor heeft de behandeling van deze zaak echter zoveel vertraging opgelopen, dat er inmiddels nog vier andere procedures die [appellant] heeft aangespannen op een punt waren gekomen dat ze op zitting bij de Afdeling konden worden behandeld. Die zaken zijn daarom bij de Afdeling gezamenlijk op zitting behandeld. Andere mogelijke procedures waren nog niet een stadium dat ze tegelijk op die zitting konden worden behandeld. Het is de Afdeling niet gebleken dat het voor het oordeel in alle bij de Afdeling voorliggende zaken noodzakelijk is om ook op andere zaken te wachten.
Hadden getuigen moeten worden gehoord?
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen getuigen heeft gehoord. Hij heeft de Afdeling verzocht om [patroon B] (eerste patroon), [kantoorgenoot] van [patroon B], [mentor], Henrichs, [secretaris] van het verslag van het bemiddelingsgesprek op 16 januari 2020), [patroon A] (tweede patroon), [kantoorgenoot] van [patroon A], [oud cliënt], [gemachtigde van de algemene raad] en mr. R. Sanders (advocaat van [appellant]) als getuige op te roepen en te horen. Het niet horen van getuigen zou in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM, aldus [appellant].
9.1. De rechtbank heeft [patroon B] niet gehoord, omdat het voor de besluiten die hier voorliggen niet van belang is hoe de stage bij hem is verlopen en de wijze waarop en de omstandigheden waaronder daaraan een einde is gekomen. Om dezelfde reden heeft ze beslist om [kantoorgenoot] van [patroon B], [mentor], Henrichs, [patroon A], [kantoorgenoot] van [patroon A], [oud cliënt] en nog een aantal anderen, voor zover [appellant] ze wilde horen over het verloop en het einde van de stage onder [patroon B], niet op te roepen om te horen. Zoals in overweging 2 uiteen is gezet, houden de omstandigheden waaronder [appellant] is vertrokken bij zijn eerste patroon, [patroon B], en is gestart bij zijn tweede patroon, [patroon A], geen verband met de besluiten 1, 2 en/of 3 en is daar om die reden niet op ingegaan in deze uitspraak. Met de rechtbank acht de Afdeling het voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten niet noodzakelijk om deze getuigen op te roepen en te horen over de stage bij [patroon B]. Ook het horen van [patroon B] en [mentor] over de gestelde mogelijkheid dat [appellant] een stageverklaring had gekregen als hij bij [patroon B] was gebleven, acht de Afdeling niet noodzakelijk.
9.2. [appellant] wil Henrichs horen om vast te stellen waarom [patroon A] als patroon is goedgekeurd. Zoals is overwogen in overweging 7.3 moet van de rechtmatigheid van het besluit tot goedkeuring van [patroon A] worden uitgegaan, omdat [appellant] tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft ingesteld en dit besluit in dit geding niet voorligt. De Afdeling acht het voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten niet noodzakelijk om Henrichs op te roepen. Overigens was Henrichs in zijn hoedanigheid van voormalig deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam aanwezig.
9.3. Voor zover [appellant] getuigen wil horen over de stage bij [patroon A] en de omstandigheden waaronder daaraan een eind is gekomen, acht de Afdeling het ook, met de rechtbank, voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten niet noodzakelijk om deze getuigen op te roepen en te horen. Dat de samenwerking tussen [appellant] en [patroon A] onwerkbaar was, is niet in geschil. De vraag was slechts of de verhouding nog hersteld had kunnen worden, bijvoorbeeld door mediation. [appellant] heeft niet betwist dat hij in het bemiddelingsgesprek de uitlatingen heeft gedaan zoals weergegeven in overweging 6.3. Met de rechtbank acht de Afdeling het voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten niet noodzakelijk om hiervoor getuigen op te roepen.
9.4. Het horen van [gemachtigde van de algemene raad] en Sanders over wat [gemachtigde van de algemene raad] heeft verklaard over het al dan niet overgaan tot het schrappen van [appellant] heeft de rechtbank evenmin noodzakelijk geacht, omdat, zelfs al zou [gemachtigde van de algemene raad] verklaard hebben dat ze niet actief over zou gaan tot schrapping, daaruit nog niet de toezegging valt af te leiden dat definitief niet tot schrapping zal worden overgegaan, nog los van de vraag of de wettelijke regeling daartoe niet al op zichzelf verplicht. Met de rechtbank acht de Afdeling het voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten evenmin noodzakelijk om deze getuigen op te roepen en te horen.
9.5. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn rechten, gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM, zijn geschonden. Voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten is het, zoals hiervoor is overwogen, niet noodzakelijk om getuigen op te roepen. Daarbij is [appellant] in de gelegenheid geweest om desgewenst zelf getuigen mee te brengen naar de zitting.
9.6. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
11. De algemene raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Greben, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Greben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
851