ECLI:NL:RVS:2022:3386

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
202200318/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake bestuursdwang voor onjuiste aanbieding van huishoudelijke afvalstoffen

Op 23 november 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellante], wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar dat [appellante] had ingediend tegen een besluit van het college van 12 september 2021, waarin bestuursdwang werd toegepast wegens het onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het college had bepaald dat een deel van de kosten, € 126,00, voor rekening van [appellante] zou komen. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk, omdat het volgens hen niet binnen de bezwaartermijn was ingediend. [appellante] betwistte deze verklaring en stelde dat zij het bezwaarschrift tijdig had ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op 23 september 2022 ter zitting behandeld. De Afdeling concludeerde dat het bezwaarschrift van [appellante] tijdig ter post was bezorgd, en dat het college ten onrechte had gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De Afdeling vernietigde het besluit van het college van 9 december 2021 en gelastte het college om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij inhoudelijk op het bezwaar van [appellante] moet worden ingegaan. Tevens werd het college opgedragen om het door [appellante] betaalde griffierecht van € 50,00 te vergoeden.

Uitspraak

202200318/1/R4.
Datum uitspraak: 23 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2021 heeft het college zijn beslissing om op 19 augustus 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 9 december 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2022, waar het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       Het college heeft het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift volgens het college niet binnen de bezwaartermijn is ingediend. [appellante] betwist dit en stelt dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarom heeft zij beroep ingesteld.
Tijdig bezwaar?
3.       [appellante] betoogt dat zij het bezwaarschrift tijdig, op 18 september 2021, ter post heeft bezorgd. Het college stelt dat hij het bezwaarschrift op 27 oktober 2021 heeft ontvangen, maar dat is volgens [appellante] niet aan haar te wijten.
3.1.    In de Algemene wet bestuursrecht is een termijn van zes weken gesteld voor het maken van bezwaar. Die termijn is aangevangen op 13 september 2021 en geëindigd op zondag 24 oktober 2021. Een termijn die eindigt op een zondag wordt gelet op artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Dit betekent dat de bezwaartermijn liep tot en met maandag 25 oktober 2021.
3.2.    De vraag is of [appellante] het bezwaarschrift tijdig, dat wil zeggen, uiterlijk op maandag 25 oktober 2021, ter post heeft bezorgd.
3.3.    Om de datum van terpostbezorging te kunnen vaststellen kijkt de Afdeling eerst naar de door het vervoersbedrijf op de envelop aangebrachte poststempel. In dit geval is de door PostNL op de envelop van het bezwaarschrift aangebrachte poststempel niet volledig leesbaar. Wel is leesbaar dat de envelop in de maand X, dus in oktober, door PostNL is afgestempeld. Dat betekent dat het standpunt van [appellante] dat zij het bezwaarschrift al in september ter post zou hebben bezorgd in elk geval niet voor juist kan worden aangenomen. Omdat de rest van de poststempel onleesbaar is kan op basis daarvan evenwel niet worden vastgesteld dat [appellante] het bezwaarschrift, zoals het college stelt, pas na afloop van de bezwaartermijn ter post heeft bezorgd. Ook anderszins is dit niet aannemelijk geworden.
3.4.    Als sprake is van een ontbrekend dan wel onleesbaar poststempel hanteert de Afdeling als uitgangspunt dat een via een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf verzonden poststuk in ieder geval geacht wordt tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later ter post is bezorgd. Dit betekent dat het bezwaarschrift van [appellante] in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als deze uiterlijk op dinsdag 27 oktober 2021 door het college is ontvangen.
3.5.    Op de envelop van het bezwaarschrift is door de gemeentedienst "Informatie beheer / IDC-IB" een stempel aangebracht met daarop de tekst "27 oktober 2021 ontvangen". Het college heeft ter zitting uitgelegd dat deze stempel in de regel altijd op dag van ontvangst wordt aangebracht. Nu kan worden vastgesteld dat het bezwaarschrift in elk geval op dinsdag 27 oktober 2021 door het college is ontvangen, dient het bezwaarschrift van [appellante] te worden geacht tijdig ter post te zijn bezorgd en dus tijdig te zijn ingediend.
Dat betekent dat het college het bezwaar van [appellante] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.       Het beroep is gegrond. Het besluit van het college van 9 december 2021 dient te worden vernietigd. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen waarbij hij alsnog inhoudelijk op het bezwaar van [appellante] zal moeten ingaan.
5.       Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 9 december 2021 met kenmerk: B.4.21.4021.001;
III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022
700-947
Bijlage - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:41, eerste lid, luidt:
"De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager."
Artikel 6:7:
"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid:
"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:9:
"1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. "
Algemene termijnenwet
Artikel 1, eerste lid, luidt:
"Een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is."