202105018/1/V1.
Datum uitspraak: 18 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 juli 2021 in zaak nr. 21/1147 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van die rechtbank en zittingsplaats van dezelfde datum in zaak nr. 21/1146 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 juni 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 18 februari 2021 ingetrokken.
Bij uitspraak van 2 juli 2021 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 februari 2021 door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het betaalde griffierecht van € 181,00 vergoedt en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.068,00.
Bij uitspraak van 2 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van de vreemdeling om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
Tegen deze uitspraken heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter staat geen hoger beroep open. De Afdeling is daarom onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen voor zover de grieven tegen die uitspraak zijn gericht.
2. Over de grieven die zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, overweegt de Afdeling het volgende.
2.1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000). Het punt dat de vreemdeling namelijk naar voren brengt in deze grieven ziet op de voorlopige voorziening en niet op het beroep. Daarom kunnen die grieven niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank in beroep. Dat de afwijzing van een proceskostenvergoeding over het verzoek om een voorlopige voorziening is gemotiveerd in de beslissing van de rechtbank op het beroep, brengt hierin geen verandering.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond voor zover de grieven zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 juli 2021 in zaak nr. 21/1146;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 juli 2021 in zaak nr. 21/1147.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Groot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2022
210