ECLI:NL:RVS:2022:3335

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
202107098/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling uit Pakistan met betrekking tot risico op vervolging en ernstige schade

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling uit Pakistan die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 1 oktober 2021 afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond in haar uitspraak van 5 november 2021. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Thissen, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling stelt dat hij bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico loopt op ernstige schade vanwege zijn Hazara-etniciteit en sjiitische geloof. In het hoger beroep wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling geen reëel risico loopt. De vreemdeling wijst op een Thematisch ambtsbericht dat de positie van sjiieten in Pakistan beschrijft, waaruit blijkt dat sjiieten, en in het bijzonder sjiitische Hazara, vaak slachtoffer zijn van sektarisch geweld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling geen gegronde vrees heeft voor vervolging. De staatssecretaris moet opnieuw beslissen op de asielaanvraag, rekening houdend met de actuele feiten en omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202107098/1/V2.
Datum uitspraak: 21 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 november 2021 in zaak nr. NL21.15971 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 5 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Thissen, advocaat te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van de Afdeling, heeft de staatssecretaris schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling komt uit Pakistan en heeft onder meer aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade wegens zijn Hazara-etniciteit en omdat hij sjiiet is. Het geschil in hoger beroep gaat over de vraag of hij hierdoor bij terugkeer naar Pakistan gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade.
2.       In de grieven klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling als sjiitische Hazara geen reëel risico op ernstige schade loopt. De vreemdeling wijst er terecht op dat de rechtbank, in navolging van de staatssecretaris, eraan voorbij is gegaan dat hij onder meer heeft gewezen op paragraaf 1.1.1.1 uit het Thematisch ambtsbericht over de positie van ahmadi's en christenen in Pakistan van december 2020 waaruit blijkt dat sjiieten het meest hebben te lijden onder sektarisch geweld en dat dat des te meer voor sjiitische Hazara geldt, mede op basis van hun etniciteit. Het oordeel van de rechtbank geeft, in navolging van de staatssecretaris, geen blijk van aandacht voor de positie van sjiitische Hazara in het bijzonder. De rechtbank heeft daarmee niet onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gevaar loopt in Pakistan omdat hij een sjiitische Hazara is.
3.       De Afdeling wijst er in dit verband op dat de staatssecretaris in zijn brief van 7 oktober 2022 heeft aangegeven dat hij zich nog beraadt op de beleidsconsequenties van het nieuwe algemeen ambtsbericht inzake Pakistan dat op 28 september 2022 is verschenen. Daarin wordt ook ingegaan op de positie van sjiitische Hazara uit Pakistan. De staatssecretaris moet, mede in het licht hiervan, opnieuw motiveren waarom hij meent dat de vreemdeling als sjiitische Hazara bij terugkeer naar Pakistan geen gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 1 oktober 2021 wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De staatssecretaris moet opnieuw op de asielaanvraag beslissen en daarbij rekening houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn. Daarbij moet de staatssecretaris bezien of er aanleiding is om de vreemdeling opnieuw te horen over zijn asielaanvraag. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 november 2021 in zaak nr. NL21.15971;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 1 oktober 2021, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022
915