202107905/1/V3.
Datum uitspraak: 11 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 december 2021 in zaak nr. 21/182 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van referent om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S.L. Soedamah, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdelingen komen uit Ghana, stellen te zijn geboren in 2001 en 2003 en beogen verblijf bij referent in Nederland, hun gestelde vader. Hun op 2 september 2019 gedane mvv-aanvraag is afgewezen omdat zij niet de benodigde documenten als bewijs van de familierechtelijke relatie en het gezinsleven met referent hebben overgelegd. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd omdat de staatssecretaris niet heeft gereageerd op het in de bezwaarfase gedane verzoek om uitstel van het overleggen van documenten. Zij heeft de rechtsgevolgen evenwel in stand gelaten omdat de in beroep overgelegde stukken niet tot een andere uitkomst over de familierechtelijke relatie en het gezinsleven kunnen leiden. De vreemdelingen komen in hoger beroep tegen deze beslissing van de rechtbank op.
2. De vreemdelingen klagen in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in beroep overgelegde stukken niet de stukken zijn waarom is verzocht.
2.1. In beroep hebben de vreemdelingen de volgende stukken overgelegd:
- een verklaring van referent over het gezinsleven van augustus 2020;
- een ingevulde vragenlijst van 8 oktober 2020;
- een verklaring van de vreemdelingen van oktober 2020;
- een huurovereenkomst van 5 september 2020;
- bonnen van kleding en medische behandelingen;
- een 'Trade partners testimonial' van referent;
- getuigenis en vademecum van de kerk;
- brieven van de school van de vreemdelingen van 13 juli 2020;
- verklaringen van de Superior Court of Judicature in the High Court of Justice met betrekking tot het vaderschap en het gezag van referent van oktober 2019, maart 2020 en juli 2020;
- verklaringen van naamsverandering van de vreemdelingen van de Superior Court of Judicature in the High Court of Justice van 25 juni 2016;
- foto's van de vreemdelingen met referent en zijn partner.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat weliswaar in beroep stukken zijn overgelegd met betrekking tot het gezinsleven, maar dat dit niet de stukken zijn, zoals een WAEC-geregistreerd getuigschrift van middelbare schoolexamens of overige getuigschriften, doopakten, identiteitskaarten of schoolpassen, schoolrapporten, en adressen en routebeschrijvingen van alle plaatsen waar de vreemdelingen hebben gewoond en van alle door hen bezochte scholen, waar de staatssecretaris in de brieven van 27 oktober 2019 en 7 mei 2020 om heeft gevraagd. De rechtbank heeft hier ten onrechte mee volstaan. Met de overgelegde stukken hebben de vreemdelingen een begin van bewijs geleverd van de familierechtelijke relatie en het gezinsleven met referent. De rechtbank heeft ten onrechte niet aan de hand van die stukken, die ook volgens haar deels betrekking hebben op het gezinsleven, bezien of de familierechtelijke relatie en het gezinsleven met referent aannemelijk is gemaakt. Om die reden heeft de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd waarom zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laat. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 december 2020 in stand blijven. Grief 1 over het niet horen in bezwaar kan buiten bespreking blijven. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moet beslissen. Het ligt in de rede dat hij de vreemdelingen of referent daarbij alsnog hoort. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. De rechtbank heeft vergoeding van het griffierecht in beroep toegewezen. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 december 2021 in zaak nr. 21/182 voor zover zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 december 2020 in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2022
371